Staatscourant van 23 december 1974, nr. 249, heeft besloten, dat, behalve in gevallen vermeld in richtlijn II. C.8, op aanvragen om vergunning en verzoeken om uitbreiding van een verleende vergunning, het gestelde onder II. C.4, tweede volzin, van de Richtlijnen Goederenvervoer van toepassing zal zijn; dat, blijkens het in die bekendmaking gestelde, het besluit van de commissie van toepassing is op aanvragen en verzoeken, welke van 23 december 1974 af bij de Rijksverkeersinspectie worden ontvangen, dat, gezien de datum van indiening daarvan, het vorenoverwogene op de onderwerpelijke aanvraag niet van toepassing is; dat J. Rougoor-Doeleman te Zutphen, geboren 22 december 1949, de aanvraagster in dezen, voldoet aan de krachtens artikel 56 der Wet Autovervoer Goederen gestelde eis van kredietwaardigheid; dat zij in het bezit is van het in artikel 128 van het Uitvoeringsbesluit Autovervoer Goederen bedoelde vakdiploma en dat haar echtgenoot, F. W. J. Rougoor, geboren 24 juli 1947, met wie zij in gemeenschap van goederen is gehuwd, bij beschikking van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 8 november 1974, nr. V-2b/27286, ontheffing heeft verkregen van het op grond van laatstgenoemd artikel mede gevorderde bezit van een verklaring van praktische werkzaamheid in een onderneming tot vervoer van goederen tegen vergoeding gedurende de tijd van twee jaren; dat de commissie overeenkomstig het gestelde in richtlijn II.A. 1 haar werkzaamheid richt op het verzekeren van een uit een algemeen maatschappelijk oogpunt verantwoord apparaat voor het vervoer van goederen; dat de commissie krachtens het gestelde onder II.C.4, eerste volzin, van de Richtlijnen Goederenvervoer bij de beoordeling van een aanvraag om vergunning voor het uitvoeren van ongeregeld vervoer met vrachtauto's rekening heeft te houden met de behoefte aan vervoergelegenheid, waarin de onderneming heeft te voorzien; dat de aanvraagster zich, blijkens door haar in dezen gegeven toelichting, wil gaan toeleggen op het vervoer van veevoeders en machines voor een tweetal bij name genoemde opdrachtgevers en zich voorstelt daartoe gebruikte maken van een vrachtauto; dat, noch uit het bij de door de aanvraagster genoemde opdrachtgevers ingestelde onderzoek, noch anderszins aannemelijk is geworden, dat zij in een behoefte aan vervoergelegenheid van voldoende betekenis, mede in die zin, dat de uit het te verrichten vervoer te verkrijgen vrachtopbrengsten in hun totaliteit de voor het onderwerpelijke bedrijf normaal te achten kosten zullen vermogen te dekken, heeft te voorzien; dat het derhalve niet aannemelijk is geworden, dat aan de onderwerpelijke aanvraag een behoefte aan vervoergelegenheid als bedoeld in richtlijn II.C.4 ten grondslag ligt; dat het algemeen vervoerbelang zich mitsdien tegen inwilliging van de onderwerpelijke aanvraag, als zijnde in strijd met de eis van het verzekeren van een uit een algemeen maatschappelijk oogpunt verantwoord apparaat voor het vervoer van goederen, bedoeld in richtlijn II.A.1, verzet;

dat J. Rougoor-Doeleman, handelende onder de naam Transportbedrijf F. W. J. Rougoor, in beroep aanvoert, dat de commissie zich volgens de bestreden beschikking heeft laten leiden door de economische situatie van het ogenblik, hoewel zij in eerste instantie heeft aangehaald, dat deze op de aanvraag niet van toepassing is; dat het haars inziens niet juist is, dat haar behoefte aan vervoergelegenheid van niet voldoende betekenis wordt geacht, omdat juist haar beide opdrachtgevers voldoende vrachtaanbod hebben, maar, dat dit vervoer betreft van veevoeders in zakken en machines; dat dit vervoer weinig belangstelling heeft van andere transportbedrijven, omdat dit zwaar werk is, wat bijna niemand meer genegen is te doen; dat het logisch is, dat deze firma's geen contracten met haar hebben afgesloten, omdat appellante nog geen vrachtauto's heeft en zij niet weten of de vergunning wel aan haar wordt afgegeven en wanneer dit gebeurt; dat zij derhalve nog geen contract kunnen opmaken; dat appellante voor wat betreft de vrachtopbrengsten opmerkt, dat het toch bekend moet zijn, dat jonge mensen er gaarne hard voor willen werken om zelfstandig ondernemer te zijn; dat voor haar de vrachtopbrengsten voldoende zijn om de kosten te dekken; dat zij tevens op een hogere levensstandaard komt dan zij nu is; dat het haar