100 000 ton) welke ertoe dwingt zo min mogelijk uitbreiding te geven aan het totale vergunde laadvermogen voor het verrichten van ongeregeld vervoer met vrachtauto's, een uitbreiding als vorengeschetst zoveel mogelijk voorkomen dient te worden.

Enerzijds uitgaande van dit laatste, maar anderzijds in aanmerking nemende de belangen van diegenen, die vóór 23 december 1974 op goede gronden een aanvraag of verzoek hebben ingediend, heb ik destijds gemeend uiteindelijk tot de slotsom te moeten komen dat met betrekking tot die gevallen, waarin na 23 december 1974 op een voor die datum ingediend(e) aanvraag of verzoek is of nog zal worden beslist, eerst dan voldoende termen aanwezig geacht kunnen worden om te spreken van bijzondere gevallen, indien aannemelijk is gemaakt dat de aanvrager of verzoeker erten tijde, waarop hij zijn aanvraag of verzoek heeft ingediend, terecht op heeft vertrouwd dat zijn aanvraag of verzoek zou zijn ingewilligd, indien deze op het tijdstip van indiening daarvan zou zijn getoetst aan het bepaalde in de eerste volzin van II.C.4 van de Richtlijnen Goederenvervoer.

Van een dergelijk, bij de betrokken ondernemer bestaand, gerechtvaardigd vertrouwen, als vorenbedoeld kon naar mijn mening eerst worden gesproken, indien is komen vast te staan dat:

a. op het tijdstip, waarop een aanvraag of verzoek is ingediend, sprake was van een (toegenomen) behoefte aan vervoergelegenheid van voldoende betekenis, waarin aanvrager casu quo verzoeker heeft te voorzien, èn b. op het tijdstip, waarop de aanvrage werd ingediend (casu quo in het jaar voorafgaande aan het jaar, waarin het verzoek werd ingediend) verwacht mocht worden (casu quo gebleken is) dat de voor het betreffende bedrijf normaal te achten kosten in voldoende mate door de vrachtopbrengsten zouden worden (casu quo werden) gedekt.

Uit een aantal, door de Raad van State, Afdeling voor de geschillen van bestuur, uitgebrachte nadere adviezen met betrekking tot gevallen, waarin eerst na 23 december 1974 in eerste aanleg is beslist op een vóór voornoemde datum ingediende aanvraag of verzoek en waarin is voldaan aan de in het vorenstaande omschreven criteria, kan worden afgeleid dat de Raad van State - voor wat de hier bedoelde gevallen betreft- heeft kunnen instemmen met de door mij ontwikkelde en in het voorgaande beschreven gedachtengang. Zulks heeft er dan ook toe geleid dat de ontwerp-besluiten, zoals gevoegd bij de evenbedoelde nadere adviezen, inmiddels door U zijn bekrachtigd.

Echter, blijkens het nader advies en het daarbij behorende ontwerp-besluit inzake de onderhavige beroepszaak, waarbij weliswaar — evenals dit het geval is ten aanzien van de in de voorgaande alinea bedoelde gevallen - sprake is van een vóór 23 december 1974 ingediende aanvraag, waarop eerst na die datum in eerste aanleg is beslist, doch waarbij - in tegenstelling tot de in de voorgaande alinea bedoelde gevallen - niet is voldaan aan de in het voorgaande onder «a» gestelde voorwaarde, is de Raad van State kennelijk van oordeel dat aan het begrip «gerechtvaardigd vertrouwen» een te beperkte uitleg wordt gegeven, indien dit tot gevolg zou hebben dat de vergunningaanvrage van mevrouw J. Rougoor-Doeleman niet voor inwilliging in aanmerking kan komen, doordat onder meer voldaan dient te zijn aan de - in het voorgaande onder «a» geformuleerde - voorwaarde dat op het tijdstip, waarop de aanvraag werd ingediend, sprake was van een behoefte aan vervoergelegenheid van voldoende betekenis, waarin aanvraagster heeft te voorzien.

Blijkens nader advies heeft de Raad van State zijn oordeel niet alleen doen steunen op hetgeen in ambtelijk overleg overeengekomen zou zijn, maar heeft de Raad bij het vormen van zijn standpunt evenzeer betrokken het gegeven dat de Commissie Vervoervergunningen weliswaar op 23 december 1974 het gestelde in de tweede volzin van II.C.4 van de Richtlijnen Goederenvervoer is gaan toepassen en dat op dat tijdstip derhalve een nadere beperking ten aanzien van de vergunningverlening van kracht is geworden, doch