Artikel 9a

1. De belanghebbende is verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan Onze Minister onder opgave, voorzover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke uitkeringstermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Onze Minister geeft nadere voorschriften aangaande het doen van mededelingen door de belanghebbende met betrekking tot de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf. 2. Brengt de aard van de werkzaamheden of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienovereenkomstig en wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 9 van toepassing, met dien verstande, dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk. 3. Onze Minister kan bij de vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de belanghebbende afwijken. 4. De belanghebbende aan wie uitkering is toegekend, wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen, dat allen, die daarvoor naar het oordeel van Onze Minister in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit hoofdstuk noodzakelijk zijn.

F

Artikel 72wordt gewijzigd als volgt:

a. In het eerste lid worden tussen de woorden «maanden» en «die» ingevoegd de woorden: vermeerderd met de toeslag, bedoeld in artikel 8a. b. In het tweede lid worden tussen de woorden «uitkering» en «ten behoeve» en tussen de woorden «uitkering» en «indien» ingevoegd de woorden: vermeerderd met de toeslag, bedoeld in artikel 8a.

G

Artikel 74 wordt gelezen:

1. Het pensioen bedraagt voor ieder van de eerste vier dienstjaren als minister 3,5 percent en voor ieder overig dienstjaar als minister 1,75 percent, in totaal tot een maximum van 70 percent, van de laatstelijk als minister genoten wedde, inbegrepen de vakantie-uitkering, aangepast naar de regelen vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 105. 2. Indien diensttijd als minister en diensttijd als staatssecretaris voor het pensioen medetellen, wordt naar elk van die diensttijden een afzonderlijk pensioen berekend. Daarbij komen voor de toepassing van de pensioenberekening naar 3,5 percent per dienstjaar, in totaal ten hoogste vier dienstjaren in aanmerking en wordt die berekening voor zover mogelijk toegepast ten aanzien van het pensioen, waarbij die berekening het hoogste bedrag oplevert, en overigens ten aanzien van het andere pensioen. De som van die pensioenen wordt als een eenheid toegekend en overschrijdt niet 70 percent van de hoogste wedde, aangepast naar de regelen vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 105, waarnaar die pensioenen zijn berekend. 3. De tijd met recht op uitkering doorgebracht, telt als diensttijd mede in die zin, dat het pensioen over deze tijd naar 0,875 percent per jaar wordt berekend, met dien verstande, dat wanneer het een uitkering als bedoeld in artikel 7a betreft, het pensioen over deze tijd naar 1,75 percent per jaar wordt berekend, voor zover en voor zolang het percentage van de algemene invaliditeit 55 percent of meer bedraagt. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt een uitkering als bedoeld in artikel 7 aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 7a, indien en zolang de belanghebbende tijdens de duur van eerstbedoelde uitkering voor 55 percent of meer algemeen invalide is.