4. Geen medetelling van diensttijd als bedoeld in het vorige lid vindt plaats: a. voorzover gedurende die tijd de gewezen minister uit anderen hoofde een overheidspensioen opbouwt; b. voor zover gedurende die tijd het bedrag der uitkering wegens inkomsten, bedoeld in artikel 9, tot nihil is verminderd; c. in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, doch die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 106 berekende pensioenpremie, er geen zorg voor draagt dat deze premie, welke in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd is voldaan; d. wanneer de belanghebbende zulks verzoekt.

H

Artikel 19 wordt gewijzigd als volgt:

Voor «artikel 344 van het Burgerlijk Wetboek» wordt gelezen: artikel 394 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.

I

Artikel 22wordt gelezen:

1. Het weduwenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van het pensioen, waarop de overleden minister als zodanig aanspraak zou hebben gehad indien hij met ingang van de dag na die van zijn overlijden was ontslagen of waarop de overleden gewezen minister als zodanig recht of uitzicht had. 2. In afwijking van het vorige lid bedraagt het pensioen van de weduwe van hem die overlijdt: a. als minister vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop die minister aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij zijn ambt tot het bereiken van evengenoemde leeftijd zou hebben bekleed; b. als gewezen minister in de periode, waarover hem een uitkering is toegekend, vijf zevende deel van het pensioen waarop de gewezen minister aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op uitkering zou hebben gehad, met dien verstande, dat voor de berekening van het pensioen de diensttijd wordt doorgeteld naar de mate van medetelling van diensttijd op de dag van overlijden. 3. Indien wegens eenzelfde sterfgeval voor een weduwe recht ontstaat zowel op weduwenpensioen krachtens deze afdeling als op een weduwenpensioen krachtens of op de voet van de derde of vijfde afdeling van deze wet, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen waarvan de weduwenpensioenen zijn afgeleid, tijd, die zowel voor de berekening van eerstbedoeld pensioen als voor de berekening van het andere pensioen medetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de verschillende ambten is doorgebracht, slechts medegeteld voor de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

J

Artikel 24 wordt gewijzigd als volgt:

De tweede volzin wordt gelezen: Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende diensttijd van de minister, de gewezen minister of de gepensioneerde minister in aanmerking genomen, die gelegen is voor het tijdstip van diens overlijden.

K

Artikel25, eerste lid, wordt gelezen:

1. Het wezenpensioen bedraagt: a. voor elk kind, wiens moeder aan het overlijden van de vader recht op pensioen ontleent, een zevende gedeelte; b. voor elk ander kind, twee zevende gedeelte, van het pensioen van de overledene, berekend overeenkomstig artikel 22.