4. Indien bij toepassing van het derde lid meer dan één verhoging dient te worden toegekend, overschrijdt de som van deze verhogingen niet een bedrag gelijk aan 70 percent van het hoogste bedrag dat aan toelage of verhoging der schadeloosstelling is genoten. 5. De tijd met recht op uitkering doorgebracht, telt als kamerlidtijd mede in die zin, dat het pensioen over deze tijd naar 0,875 percent per jaar wordt berekend, met dien verstande, dat wanneer het een uitkering als bedoeld in artikel 52a betreft, het pensioen over deze tijd naar 1,75 percent per jaar wordt berekend, voor zover en voor zolang het percentage van de algemene invaliditeit 55 percent of meer bedraagt. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt een uitkering als bedoeld in artikel 52 aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 52a, indien en zolang de belanghebbende tijdens de duur van eerstbedoelde uitkering voor 55 percent of meer algemeen invalide is. 6. Geen medetelling van kamerlidtijd als bedoeld in het vorige lid, vindt plaats: a. voor zover gedurende die tijd het gewezen kamerlid uit anderen hoofde een overheidspensioen opbouwt; b. voor zover gedurende die tijd het bedrag der uitkering wegens inkomsten bedoeld in artikel 54, tot nihil is verminderd; c. in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, doch die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 106 berekende pensioenpremie er geen zorg voor draagt dat deze premie, welke in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd is voldaan; d. wanneer de belanghebbende zulks verzoekt.

W

Artikel 64 wordt gewijzigd als volgt: Voor «artikel 344 van het Burgerlijk Wetboek» wordt gelezen: artikel 394 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.

X

Artikel 67 wordt gelezen:

1. Het weduwenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van het pensioen, waarop het overleden kamerlid als zodanig aanspraak zou hebben gehad, indien hij met ingang van de dag na die van zijn overlijden was ontslagen, of waarop het overleden gewezen kamerlid als zodanig recht of uitzicht had. 2. In afwijking van het vorige lid bedraagt het pensioen van de weduwe van hem die overlijdt: a. als kamerlid vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop dat kamerlid aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van evengenoemde leeftijd het kamerlidmaatschap zou hebben bekleed; b. als gewezen kamerlid in de periode, waarover hem een uitkering is toegekend, vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop het gewezen kamerlid aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op uitkering zou hebben gehad, met dien verstande dat voor de berekening van het pensioen de kamerlidtijd wordt doorgeteld naar de mate van medetelling van kamerlidtijd op de dag van overlijden. 3. Indien wegens eenzelfde sterfgeval voor een weduwe recht ontstaat zowel op weduwenpensioen krachtens deze afdeling als op een weduwenpensioen krachtens of op de voet van de tweede of vijfde afdeling van deze wet, wordt voor de berekening van de eigen pensioenen waarvan de weduwenpensioenen zijn afgeleid, tijd die zowel voor de berekening van eerstbedoeld pensioen als voor de berekening van het andere pensioen medetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de verschillende ambten is doorgebracht, slechts medegeteld voor de berekening van het pensioen, waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.