583

Besluit van 17 oktober 1979 met betrekking tot het verzoek van de raad van de rijksuniversiteit te Leiden om voor de subfaculteit der psychologie te mogen afwijken van het bepaalde in artikel 17, derde lid, van de Wet universitaire bestuurshervorming 1970

Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze minister van onderwijs en wetenschappen van 9 oktober 1979, nr. 347381, Stafdirectie Juridische Zaken Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek;

Gelezen de brief van het college van bestuur van de rijksuniversiteit te Leiden van 24 juli 1978, nr. 2059-I BJZ, waaruit blijkt dat de raad van die universiteit, op voorstel van de raad van de subfaculteit der psychologie, gedaan door tussenkomst van de raad van de faculteit der sociale wetenschappen, heeft besloten om, op grond van het bepaalde in artikel 55 van de Wet universitaire bestuurshervorming 1970, Ons te verzoeken machtiging te verlenen om met betrekking tot de bestuursorganisatie van de subfaculteit der psychologie bij wijze van proefneming af te wijken van het bepaalde in artikel 17, derde lid, van de evengenoemde wet;

Overwegende dat ingevolge het bepaalde in artikel 55, eerste lid, van de Wet universitaire bestuurshervorming 1970 een machtiging voor een experiment als bedoeld slechts kan worden verleend voor zover daardoor de strekking van de wet, te weten: de democratisering, de doelmatigheid en het hooghouden en handhaven van het niveau van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, niet wordt aangetast;

dat deze uitgangspunten in hun onderling verband dienen te worden bezien en dat daarnaast evenzeer elk dier elementen van de strekking van de wet afzonderlijk in voldoende mate moet zijn gewaarborgd in de opzet, waarop een verzoek als het onderhavige betrekking heeft;

dat ingevolge artikel 17, derde lid, van de Wet universitaire bestuurshervorming 1970 de hoogleraren, lectoren, houders van onderwijsopdrachten en de in vaste dienst benoemde wetenschappelijke medewerkers van de vakgroep de meerderheid vormen van het bestuur van de vakgroep;

dat bij de wijziging van meergenoemde wet bij de Wet van 4 mei 1977,

Stb. 298, in artikel 17, derde lid, van de Wet universitaire bestuurshervorming 1970 het vereiste, dat het wetenschappelijk personeel in vaste dienst van de vakgroep de meerderheid uitmaakt van het bestuur van de vakgroep, uitdrukkelijk in de wet is neergelegd;

dat bij die wijziging met zoveel woorden is gesteld, dat daardoor de strekking van de wet beter tot uitdrukking komt;

dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 4 mei 1977, de regeling van de samenstelling van de vakgroepsbesturen als neergelegd in meergenoemd artikel 17, derde lid, moet worden gezien als een waarborg voor het hooghouden en handhaven van het niveau van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek;

dat in de bovengenoemde brief van het college van bestuur wordt verzocht om machtiging voor de subfaculteit der psychologie in dier voege te mogen afwijken van het bepaalde in artikel 17, derde lid, van de wet dat het bestuur van de vakgroep kan bestaan uit a. de hoogleraren, lectoren, houders van onderwijsopdrachten, de in vaste dienst benoemde wetenschappelijke medewerkers en het reeds langer dan een jaar in tijdelijke dienst benoemde wetenschappelijk personeel van de vakgroep, en