NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Bij de Wet tot wijziging van de Arbeidswet 1919 (Jongerenstatuut), Stb. 1977, 360, zijn voorschriften met betrekking tot arbeids- en rusttijden van jeugdige personen vastgesteld. Verschillende van deze voorschriften behoeven een nadere uitwerking. Hiertoe strekt dit besluit.

Bij brief van 11 november 1976 heeft mijn ambtsvoorganger aan de Sociaal-Economische Raad, ingevolge diens verzoek hiertoe in het interim-advies over het Jongerenstatuut van 21 juni 1974, om advies gevraagd over de voorgenomen uitvoeringsvoorschriften. Op 15 juni 1977 bracht de Commissie Arbeidswetgeving van de Raad het gevraagde advies uit.

Zoveel mogelijk rekening houdende met de opmerkingen in bedoeld advies, zijn in dit besluit thans de voorschriften neergelegd ter uitvoering van de artikelen 9h, 9i, 9j en 9k van de Arbeidswet 1919.

Artikel 2

Ingevolge artikel 9h, eerste lid, van de wet mag door een jeugdig persoon geen arbeid worden verricht tussen 19 en 7 uur. Op grond van de thans geldende bepalingen van de Arbeidswet 1919 mogen jeugdige personen reeds na 18 uur geen arbeid meer verrichten in fabrieken of werkplaatsen of in kantoren. Overeenkomstig het advies van de commissie is deze regeling gehandhaafd (artikel 2, eerste lid).

In het tweede lid van artikel 2 is - gebaseerd op artikel 9h, derde lid, van de wet-ten aanzien van jeugdige personen werkzaam in verplegings- of verzorgingsinrichtingen een vrijstelling opgenomen voor het verrichten van avondarbeid bestaande uit verpleging of verzorging, voor zover deze avondarbeid noodzakelijk is. De vrijstellingsbepaling zal ook gelden ten aanzien van door mij aangewezen, met verplegings- of verzorgingsinrichtingen vergelijkbare inrichtingen. Het ligt in mijn voornemen om via een zodanige aanwijzing de bepaling ook van toepassing te doen zijn op kinderbeschermingsinrichtingen. Deze vrijstelling moet beperkt worden opgevat. Inschakeling van jeugdigen in de avonduren wordt hierdoor slechts toegestaan voor zover deze inschakeling beslist noodzakelijk is om de continuïteit van de verpleging of de verzorging te waarborgen.

Indien het redelijkerwijs mogelijk is bepaalde werkzaamheden overdag te doen verrichten - ook al vergt dit organisatorische aanpassingen - dan is bedoelde noodzaak niet aanwezig.

Het spreekt overigens voor zich, dat de te verrichten avondarbeid niet een te zware belasting, bij voorbeeld door een te hoge frequentie van de avonddienst, mag zijn voor de betrokken jeugdige.

Het is naar mijn oordeel de eigen verantwoordelijkheid van de leiding van een inrichting waar jeugdigen avondarbeid verrichten, om voor elke jeugdige afzonderlijk hieraan de nodige aandacht te geven.

Bovendien is het bepaalde in artikel 9g - inzake een ononderbroken dagelijkse rusttijd van ten minste 12 uren - onverminderd van toepassing. Dit betekent dat indien de dagelijkse arbeid door een jeugdige op een dag later wordt beëindigd dan 19 uur, betrokkene de volgende dag de arbeid eerst evenredig later dan 7 uur mag aanvangen.

De commissie heeft er bezwaar tegen de vrijstelling ook te doen gelden voor de leerling-verpleegkundigen van de A- en B-opleidingen. Ik heb voorgesteld de vrijstelling evenwel ook op deze categorie jeugdigen van toepassing te doen zijn, aangezien ik het niet gewenst acht jeugdigen, werkzaam in een zelfde bedrijfssector, ongelijk te behandelen.

In tegenstelling tot de Commissie ben ik van mening dat het niet nodig is in de tekst van dit besluit nader aan te geven welke inrichtingen behoren tot verplegingsinrichtingen en welke tot verzorgingsinrichtingen. Dit besluit geeft voor beide soorten inrichtingen dezelfde regels, zodat het niet nodig is