2. Het bepaalde in het vorige lid blijft buiten toepassing ten aanzien van een verzekering ingevolge de Ouderdomswet 1919, indien en voorzover deze verzekering dient tot uitvoering van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet.

Artikel 5

1. De in artikel 4, eerste lid, bedoelde verzekerde verkrijgt op de dag met ingang waarvan hem een rente zou zijn toegekend, wanneer het bepaalde in genoemd eerste lid ten aanzien van hem niet van toepassing zou zijn, recht op een afkoopsom ter hoogte van de contante waarde van die rente. 2. Met ingang van de in het vorige lid bedoelde dag blijft ten aanzien van de aldaar bedoelde verzekerde artikel 12 van de Ouderdomswet 1919 buiten toepassing. 3. De afkoopsom, ingevolge het bepaalde in het eerste lid toekomende aan een verzekerde, wordt verhoogd met een bedrag gelijk aan de contante waarde van: a. het in artikel 10, tweede lid, van de Ouderdomswet 1919 bedoelde bedrag, dat na zijn overlijden op of na de in het eerste lid bedoelde dag zou zijn teruggegeven, indien laatstgenoemd artikel niet buiten werking zou zijn getreden; b. de in artikel 12, eerste lid, van de Ouderdomswet 1919 bedoelde uitkering, waarop na zijn overlijden de in dat lid bedoelde persoon recht zou hebben gehad, indien laatstgenoemd artikel te zijnen aanzien wel toepassing zou hebben gevonden.

Artikel 6

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld voor de berekening van de contante waarde als bedoeld in artikel 5, eerste en derde lid.

Artikel 7

De afkoopsommen ingevolge artikel 5 alsmede de aan de uitvoering van deze paragraaf verbonden administratiekosten komen, indien het betreft verzekeringen, gesloten tegen bruto-premies, ten laste van het Ouderdomsfonds B en in de overige gevallen ten laste van het Invaliditeits- en Ouderdomsfonds.

§ 3. Voortzetting en eindiging van verzekeringen gesloten tegen brutopremies

Artikel 8

1. Op een door Onze Minister te bepalen tijdstip, dat voor afzonderlijke groepen van verzekerden verschillend kan worden vastgesteld, eindigt de tegen bruto-premies gesloten verzekering ingevolge de Ouderdomswet 1919 van a. de in artikel 4, eerste lid, bedoelde verzekerde, die op het in de aanhef bedoelde tijdstip nog geen recht heeft verkregen op de in artikel 5 bedoelde afkoopsom; b. de verzekerde, anders dan onder a bedoeld, wiens recht op rente op het in de aanhef bedoelde tijdstip nog niet is ingegaan. 2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid eindigt de in dat lid bedoelde verzekering niet, indien binnen een door Onze Minister vastte stellen termijn te kennen is gegeven, dat de premiebetaling ingevolge de Ouderdomswet 1919 zal worden voortgezet, en a. de voortzetting van de premiebetaling betrekking heeft op een verzekerde ouderdomsrente, b. de rentegerechtigde leeftijd vóór 1 september 1988 wordt bereikt, en c. de verzekering ingevolge de Ouderdomswet 1919 niet dient tot uitvoe-