2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing indien krachtens de Pensioenwet 1922 aan de nagelaten betrekkingen van de tengevolge van een ongeval omgekomen ambtenaar in de zin dier wet een pensioen is toegekend en tevens uit hoofde van dat overlijden een rente of uitkering als bedoeld in artikel 19, onder 2° der Ongevallenwet 1921, artikel 40, onder 2° der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 of artikel 2, tweede lid, der Zeeongevallenwet 1919 wordt genoten. 3. Indien een in het eerste lid bedoelde rente of uitkering wordt verhoogd op grond van dezelfde ziekten of gebreken uit hoofde waarvan een daar bedoeld pensioen is toegekend, vindt dat lid met betrekking tot die verhoging overeenkomstige toepassing. 4. De voorgaande drie leden lijden uitzondering indien de daar bedoelde renten of uitkeringen worden genoten uit hoofde van een andere betrekking, die gelijktijdig is vervuld met de betrekking voor het vervullen waarvan betrokkene blijvend ongeschikt is verklaard, en voor zover die rente of uitkering naar de inkomsten uit die andere betrekking wordt berekend of geacht kan worden te zijn berekend. 5. De bepalingen van dit artikel vinden zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing met betrekking tot rente of uitkeringen bedoeld in de eerste twee leden, verleend na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet. 6. De bepalingen van dit artikel vinden mede overeenkomstige toepassing bij samenloop van een invaliditeitspensioen krachtens artikel E 1, onderscheidenlijk een pensioen toegekend aan de nagelaten betrekkingen van de tengevolge van een ongeval omgekomen ambtenaar, met een rente of uitkering bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk het tweede lid. 7. Onze Minister kan met betrekking tot de in dit artikel bedoelde gevallen van samenloop regelen stellen, waarbij kan worden afgeweken van de vorige leden. Onze Minister kan tevens regelen stellen met betrekking tot de samenloop van invaliditeitspensioen en ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet of krachtens een daarmee gelijk te stellen regeling.

Behoort bij hoofdstuk L, Het Algemeen burgerlijk pensioenfonds en het Pensioenbestuur

Artikel U 48

Hetfonds, bedoeld in artikel L I, eerste lid, is het Algemeen burgerlijk pensioenfonds ingesteld bij artikel I, eerste lid, van de Pensioenwet 1922.

Artikel U 49

1. De geneeskundig adviseur, bedoeld in artikel L 9, is de geneeskundig adviseur, door Ons benoemd krachtens artikel 12 van de Pensioenwet 1922. 2. Het personeel, bedoeld in artikel 13 van de Pensioenwet 1922, dat onder de Pensioenraad bedoeld in artikel 10 van de genoemde wet werkzaam is, is met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet in gelijke functie werkzaam onder de directie bedoeld in artikel L 2. 3. Onze Minister kan ter uitvoering van dit artikel nadere regelen stellen.

Artikel U 50

Zo spoedig mogelijk na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet wordt een actuariële balans van het fonds opgemaakt naar de toestand op dat tijdstip.

Artikel U 51

De artikelen 24, tweede lid, 152,157,158, derde lid, en 168a van de Pensioenwet 1922, artikel LXXXVII van de wet van 28 mei 1925, Stb. 216, alsmede de artikelen 28 en 29 van de wet van 20 december 1956 (Stb. 618) blijven van kracht.