Behoort bij hoofdstuk M, Financieel beheer

Artikel U 52

De toepassing van het beginsel van lasten en baten ten aanzien van de begroting van het fonds geschiedt met ingang van een door ons te bepalen jaar. Voor eerdere jaren blijven de vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet te dien aanzien geldende bepalingen van kracht.

Behoort bij hoofdstuk N, Bijzondere financiële bepalingen

Artikel U 53

1. De rechthebbende op een pensioen, die krachtens artikel 6 van de derde afdeling van de Pensioenmaatregelen 1963 op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet ten laste van het fonds een vergoeding geniet ter zake van de premie die van dat pensioen wordt geheven ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, met uitzondering van degene op wie artikel N 10 toepassing vindt, heeft recht op een vergoeding ter zake van die premie. Deze vergoeding beloopt een zodanig gedeelte van bedoelde premie als wordt aangegeven door een breuk, waarvan de teller 7,1 en de noemer 10,2 is. 2. Het eerste lid van artikel N 10 vindt geen toepassing op degene, die wegens invaliditeit recht heeft op pensioen, toegekend krachtens artikel 48, tweede lid, van de Pensioenwet 1922 of artikel U 15.

Behoort bij hoofdstuk S, Beroep en herziening

Artikel U 54

In afwijking van artikel S 3 is herziening van een in dat artikel bedoelde beslissing, die genomen is met toepassing van de in artikel T 1 bedoelde bepalingen, niet meer mogelijk nadat vijf jaren zijn verstreken sinds het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet.

Pensioenbepalingen bedoeld in artikel 161 van de Pensioenwet 1922

Artikel U 55

1. De pensioenbepalingen, op grond van artikel 161, eerste lid, van de Pensioenwet 1922 vastgesteld door de besturen van provinciën, alsmede de pensioenbepalingen, vastgesteld door de besturen van gemeenten op grond van artikel 71 van de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 en artikel 47 van de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913' blijven van kracht. 2. Voor zover de in het eerste lid bedoelde bepalingen afwijken van het in hoofdstuk J, paragraaf 2, van deze wet bepaalde ten aanzien van samenloop van pensioen en algemeen pensioen, wijzigen de besturen van provinciën en gemeenten die bepalingen op de voet van het bepaalde in genoemd hoofdstuk en doen die wijzigingen ingaan op de datum van de inwerkingtreding van deze wet. Daarbij wordt bepaald, dat de bepalingen betreffende samenloop van pensioen en algemeen pensioen geen toepassing vinden op de pensioenen krachtens de in het eerste lid bedoelde pensioenbepalingen, voorzover de diensttijd, waarnaar het inbouwbedrag van die pensioenen zou moeten worden berekend, niet groter is dan de diensttijd, waarnaar het inbouwbedrag van het pensioen ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds moet worden berekend. 3. Indien artikel A 8 van deze wet toepassing vindt, kunnen de besturen van provinciën en gemeenten ten aanzien van de pensioenen krachtens de in het eerste lid bedoelde pensioenbepalingen overeenkomstige regelen vaststellen.