D

Artikel 10 wordt gelezen:

Artikel 10

1. Voor de vaststelling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering geldt een grondslag. 2. De in het eerste lid bedoelde grondslag bedraagt f 61,73, met dien verstande, dat de grondslag voor een uitkeringsgerechtigde van 20 jaar f 55,56, van 19 jaar f 49,39 en van 18 jaar f 43,22 bedraagt. 3. In afwijking van het tweede lid bedraagt de grondslag f 74,76 voor: a. een gehuwde uitkeringsgerechtigde, indien de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en van zijn echtgenoot op de dag, waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat, meer bedraagt dan 15% doch niet meer dan 30% van het bedrag van de op eerder genoemde dag geldende grondslag als bedoeld in de aanhef van het vierde lid; b. een ongehuwde uitkeringsgerechtigde, die een eigen kind of pleegkind heeft dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of grotendeels op zijn kosten wordt onderhouden, indien zijn inkomen uit of in verband met zijn arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven op de dag, waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat, meer bedraagt dan 15% doch niet meer dan 30% van het bedrag van de op eerder genoemde dag geldende grondslag als bedoeld in de aanhef van het vierde lid. 4. In afwijking van het tweede lid bedraagt de grondslag f 87,79 voor: a. een gehuwde uitkeringsgerechtigde, indien de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en van zijn echtgenoot op de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat, niet meer bedraagt dan 15% van het bedrag van de op eerder genoemde dag geldende grondslag als bedoeld in de aanhef van dit lid, b. een ongehuwde uitkeringsgerechtigde, die een eigen kind of pleegkind heeft dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of grotendeels op zijn kosten wordt onderhouden, indien zijn inkomen uit of in verband met zijn arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven op de dag, waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat, niet meer bedraagt dan 15% van het bedrag van de op eerder genoemde dag geldende grondslag als bedoeld in de aanhef van dit lid. 5. In afwijking van de vorige leden wordt, indien een uitkeringsgerechtigde in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop zijn arbeidsongeschiktheid is ingetreden niet in een voor zijn beroep normaal te achten duur arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven heeft verricht en mede als gevolg daarvan minder inkomen heeft verworven dan een bedrag ter grootte van 260 maal het bedrag van de grondslag, welke zonder toepassing van dit lid voor hem zou gelden op de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, als grondslag beschouwd, hetgeen de uitkeringsgerechtigde volgens door Onze Minister te stellen regelen gedurende eerder bedoeld jaar geacht wordt gemiddeld per dag aan inkomen te hebben verworven. 6. Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens dit artikel wordt: a. als echtgenoot aangemerkt de man of vrouw, met wie de betrokkene gehuwd is en van wie deze niet duurzaam gescheiden leeft; b. als gehuwd niet aangemerkt de gehuwde man onderscheidenlijk de gehuwde vrouw die duurzaam gescheiden van zijn echtgenote onderscheidenlijk haar echtgenoot leeft; c. als ongehuwd mede aangemerkt de gehuwde man onderscheidenlijk de gehuwde vrouw die duurzaam gescheiden van zijn echtgenote onderscheidenlijk haar echtgenoot leeft; d. als pleegkind aangemerkt een kind, dat als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.