4. Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Minister van Financiën kunnen voorschriften geven inzake de afdracht van de in het eerste lid bedoelde bijdrage van het Rijk aan het Ouderdomsfonds, bedoeld in artikel 24 van de Algemene Ouderdomswet.

HOOFDSTUK III ALGEMENE WEDUWEN- EN WEZENWET

ARTIKEL VIII

De Algemene Weduwen- en Wezenwet (Stb. 1965,429) 2 wordt gewijzigd als volgt: A. 1. In artikel 19, eerste lid, wordt «11 334 gulden per jaar» vervangen door: f 944,50 bruto per maand. 2. In het tweede lid wordt «16 602 gulden per jaar» vervangen door: f 1 383,50 bruto per maand. B. 1 . In artikel 20, onderdeel a, wordt «3 672 gulden per jaar» vervangen door: f 306,- bruto per maand. 2. In onderdeel b wordt «5 394 gulden per jaar» vervangen door: f 449,50 bruto per maand. 3. In onderdeel c wordt «7 032 gulden per jaar» vervangen door: f 586,bruto per maand. C. Artikel 21 wordt vervangen door: Artikel 21.1. Het in artikel 19, eerste lid, genoemde bedrag is gelijk aan het in artikel 8, zesde lid, onder b, van de Algemene Ouderdomswetgenoemde bedrag. 2. Het in artikel 19, tweede lid, genoemde bedrag is gelijk aan het in artikel 8, zesde lid, onder a, van de Algemene Ouderdomswet genoemde bedrag. 3. De in artikel 20, onder a, b en c genoemde bedragen zijn gelijk aan onderscheidenlijk 32%, 48% en 64% van het in artikel 8, zesde lid, onder b, van de Algemene Ouderdomswet genoemde bedrag. 4. De bedragen, genoemd in de artikelen 19 en 20 worden met inachtneming van de vorige leden door Onze Ministertelkens herzien indien en voor zover de in artikel 8, zesde lid, van de Algemene Ouderdomswet genoemde bedragen worden herzien. 5. Een herziening overeenkomstig het vorige lid, vindt plaats met ingang van dezelfde dag, waarop de herziening van de bedragen genoemd in artikel 8, zesde lid, van de Algemene Ouderdomswet, plaatsvindt. 6. De op grond van de vorige leden herziene bedragen treden in de plaats van de bedragen, genoemd in de artikelen 19 en 20. 7. Een besluit van Onze Ministertot herziening van de bedragen, genoemd in de artikelen 19 en 20, wordt in de Nederlandse Staatscourant bekend gemaakt. 8. Indien in een pensioentoezegging van een pensioenfonds of van een werkgever bepalingen zijn of worden opgenomen, krachtens welke op het uitte keren pensioen een uitkering ingevolge deze wet geheel of gedeeltelijk in mindering wordt gebracht, dient bij de toepassing van deze bepalingen in acht te worden genomen, dat een verhoging van de uitkering ingevolge deze wet als gevolg van dit artikel, welke plaatsvindt na ingang van een pensioen of na het verkrijgen van een recht op uitgesteld pensioen, niet in mindering wordt gebracht. Onze Minister is bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in de vorige volzin ten aanzien van pensioenvoorzieningen, die op gelijkwaardige wijze zijn geregeld als de pensioenvoorziening ingevolge de Pensioenwet 1922 (Stb. 240) of ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet.