ARTIKELGEWIJS

Artikel I, eerste lid

Het eerste lid bevat de hoofdbepaling voor inwerkingtreding van de Arbeidstijdenwet, namelijk 1 januari 1996. Van deze inwerkingtreding zijn de artikelen 12:2, 12:3 en 12:4 uitgezonderd. In artikel 12:2 wordt de Phosphorluciferswet 1901 ingetrokken. De inwerkingtreding van dit artikel zal geschieden op het tijdstip waarop het Arbeidsomstandighedenbesluit in werking treedt. De artikelen 12:3 en 12:4 bevatten wijzigingen van de Spoorwegwetgeving. In artikel 12:14 is het overgangsrecht onder meer voor het personeel in dienst van een spoorwegonderneming opgenomen. Dit overgangsrecht heeft alleen betrekking op de Arbeidswet 1919. Dit betekent, dat de beide uitgezonderde bepalingen (de artikelen 12:3 en 12:4) eerst in werking kunnen treden op het tijdstip waarop het Arbeidstijdenbesluit vervoer in werking treedt. Artikel 12:30, onderdeel B, en 12:32, kunnen eerst in werking treden op het moment dat de daarvoor bestemde algemene maatregel van bestuur, te weten het Arbeidsomstandighedenbesluit, gereed is.

Artikel I, tweede lid

Het tweede lid bepaalt de belangrijkste uitzondering op de invoeringsdatum uit het eerste lid. Met de inwerkingtreding wordt gedoeld op de datum van inwerkingtreding die in de bedoelde collectieve regeling is vastgelegd. Dit is dus niet de datum zoals bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Wet op de Loonvorming. Deze laatste datum activeert immers de eerstgenoemde datum. Met de expiratiedatum wordt bedoeld de eerste dag na afloop van de contractuele looptijd van de collectieve regeling. Indien de contractuele looptijd onbepaald is, bijvoorbeeld bij ambtelijke rechtspositieregelingen, treedt de Arbeidstijdenwet op 1 januari 1997 in werking. Voor de collectieve regelingen die tussen 1 januari 1996 en 1 januari 1997 aflopen, treedt de Arbeidstijdenwet in werking op de eerste dag na de expiratiedatum van de onder die regelingen vallende arbeidsorganisaties.

De toevoeging «met uitzondering van paragraaf 12.4 van de Arbeidstijdenwet» brengt met zich, dat deze paragraaf op 1 januari 1996 in werking treedt.

Artikel I, derde lid

Het derde lid corrigeert de uitzonderingsregel van het tweede lid. Indien in een collectieve regeling die na 1 januari 1996 afloopt (of een onbepaalde werkingsduur heeft) reeds bij het afsluiten door werkgeversorganisaties) en werknemersorganisaties rekening is gehouden met de nieuwe regels over arbeids- en rusttijden in de Arbeidstijdenwet, is het tweede lid van artikel I niet van toepassing. Voor de arbeidsorganisaties die onder die regelingen vallen geldt dan het eerste lid van artikel I, op grond waarvan de Arbeidstijdenwet op 1 januari 1996 in werking treedt.

Artikel I, vierde lid

Het vierde lid biedt de gelegenheid, om de in vergelijking met het eerste lid vertraagde inwerkingtreding van het tweede lid te versnellen. Waar werkgever(sorganisaties) en werknemersorganisaties in hun collectieve regeling de inwerkingtreding van de Arbeidstijdenwet niet voorzien hebben, maar zij ook niet willen wachten tot de expiratiedatum van die collectieve regeling (of 1 januari 1997) voordat zij gebruik kunnen maken van die nieuwe regels, biedt het vierde lid een mogelijkheid om toch eerder onder de toepasselijkheid van de Arbeidstijdenwet te vallen. Zij