W aarom moeten wij hier nu zoo in het oog loopend minder geven dan de buitenlandsche wetgevingen? Waarom moeten wij het nu weer zoo gemakkelijk maken om alles wat hier wordt gedaan te declineeren? Want wat zal er nu worden gezegd? Och, wat beteekent dit alles, hier wordt weder een heele categorie van menschen, die wel in de buitenlandsche wetgevingen worden opgenomen, buitengesloten. Waarom zonder noodzaak zelf nu weer een wapen gesmeed voor hen, die alles wat te goeder trouw voor den arbeider geschiedt, declineeren? Waarom hen nu eén voorwendsel gegeven om het te doen voorkomen, alsof dit alles niets waard is? Ik vind het een zeer kortzichtige politiek, om wanneer men eenmaal zulk een wet maakt niet zooveel mogelijk alle kringen daarin op te nemen, natuurlijk met die uitzonderingen, die met onzen volksaard en de toestanden ten onzent samenhangen. Men kan misschien niet alles precies zoo regelen als in het buitenland, maar dit geldt zeker niet voor de dienstboden. Dat is ook een van mijn grieven geweest ten opzichte van de uitschakeling ,v?n de medische behandeling. Waarom nu hier wederom half werk gedaan in vergelijking met de buitenlandsche regelingen? Ik begrijp niet, hoe de Regeering zoo onstaatkundig kan handelen.

Ik heb tot dusver steeds gesproken van de opneming van dienstboden en arbeiders niet in een onderneming werkzaam, in de ziekteverzekering. Want daarom gaat het eigenlijk. En toch. heb ik niet voorbijgezien, dat wij nu bezig zijn met de behandeling van de Radenwet. Doch doordat de Radenwet het eerst in behandeling komt, kon ik mijn amendent niet anders dan op dit ontwerp voorstellen. Immers het staat bij mij muurvast, dat, indien de arbeiders niet werkzaam in een onderneming, moeten worden betfokken in de ziekteverzekering, zij dan ook moeten worden opgenomen in de Radenwet'. Indien zij de helft van de premie moeten betalen in de ziekenkas, dan hebben zij evengoed als welke andere categorie van arbeiders ook, het recht om mede te stemmen over het bestuur van de ziekenkas. Er is niet de minste reden om het stem,recht wel te geven aan alle fabrieksmeisjes, doch dit te onthouden aan de dienstboden Er is niet de minste reden om op den huiselijken arbeid het stigma van minderwaardigheid te drukken. Ik meen zelfs, dat de omgang in beschaafde kringen een betere leerschool is voor meisjes dan de fabriek. Daarom staat het voor mij vast, dat al degenen, die in de Ziektewet worden betrokken, ook het recht moeten hebben om op voet van gelijkheid mede te spreken bij de samenstelling van het bestuur van de ziekenkas, dat is in deze de Raad van Arbeid. En aangezien nu de Radenwet het eerst in behandeling kwam, kon ik niet anders dan mijn amendement bij deze wet voorstellen.

De heer Duys (S.-D.) Mijnheer de Voorzitter! Dat de regeling voor de dienstboden ingevolge art. 1638# slechts gedurende 6 weken werkt, hebben wij te danken mede aan den Minister Talma, die destijds als Kamerlid deel uitmaakte van de Commissie van Rapporteurs voor de wet op het arbeidscontract en in die qualiteit de rechten der dienstboden heeft verkort door met zijn medeleden dier Commissie van Rapporteurs een amendement in te dienen, strekkende om den duur van de geneeskundige behandeling tot den tijd van zes weken te beperken, welk amendement door Minister van Raalte werd overgenomen.

Maar zelfs het weinige, dat art. 1638# aan de dienstboden geeft is illusoir gemaakt door het feit — en daarop heeft de heer Patijn niet voldoende de aandacht gevestigd

dat de patroon of het gezinshoofd slechts tot deze prestatie verplicht is ..zoolang de dienstbetrekking duurt." Hiermede wordt een streep gehaald door het geheele artikel. Immers daardoor is het mogelijk geworden om door eenvoudige opzegging van de dienstbetrekking zich ten eenen- <

male aan zijn verplichtingen te onttrekken. Het was dan ook voornamelijk op dien grond, dat de heer Veegens in zijn wetsontwerp op de ziekteverzekering de dienstboden opnam. Wel is waar was, toen het wetsontwerp van den heer Veegens werd ingediend, de wet op het arbeidscontract nog niet in werking, maar de heer Veegens heeft blijkbaar zeer goed gevoeld, waarop het zou uitdraaien met de toepassing van art. 1638# in de practijk, als de wet op het arbeidscontract eenmaal in werking zou zijn getreden. Op bladz. 3 van de Memorie van Toelichting van hetontwerpVeegens lezen wij toch het volgende:

..Niet vrijgesteld zijn de vrouwelijke dienstboden, die uitsluitend huiselijke diensten verrichten. Aan deze werd bij het ontwerp van den vorigen Minister van Binnenlandsche Zaken de verzekeringsplicht niet opgelegd, op grond dat hare opneming in de verzekering, hoewel op zich zelf gewenscht, te zeer in het huisgezin zou ingrijpen. De^e overweging zou echter naar de meening van den ondergeteekende eene uitzondering voor de bedoelde nprsnnpn

slechts dan vermogen te rechtvaardigen, wanneer op voortzetting van hare dienstbetrekking in geval van ziekte in den regel kon worden gerekend. Het is er echter verre af, dat dit regel zou zijn. In zeer vele gevallen is de verhouding van de vrouwelijke dienstbode tot het gezin, waarin zij werkzaam is, veeleer van dien aard, dat haar bij eene ziekte van eenigszins ernstigen aard de dienst zal worden opgezegd met inachtneming van den opzeggingstermijn; na verloop van dien termijn zal zij, indien zij niet in een ziekenfonds is opgenomen, in hare geneeskundige behandeling en haar onderhoud gedurende eene langdurige ziekte meestal bezwaarlijk kunnen voorzien."

Nu zegt Minister Talma wel, blijkens het Verslag dat over deze wetsontwerpen is uitgebracht door de Commissie van oorbereiding, dat hem „niet bekend" is, dat de dienst vaak wordt opgezegd bij ziekte om te ontkomen aan de alsdan te verleenen hulp, maar dan is deze Minister toch niet erg op de hoogte, hoe het in de practijk toegaat. Slechts een enkel voorbeeld. Nauwelijks was de wet op het arbeidscontract op 1 Februari 1909 in werking getreden, of er verscheen een brochure van mr. S. van Houten, getiteld ..Raadgevingen aan huisvrouwen", waarbij hij zich beijverde de huisvrouwen in te lichten, hoe zij het best alle goede bepalingen van de wet op het arbeidscontract illusoir konden maken en konden zorgen, dat de zaak zóó „bleef zooals zij vroeger vóór de wet op het arbeidscontract was."

Op bladz. 9 van het boekje van mr. S. van Houten is afgedrukt 1638# en wat zegt nu de heer Van Houten ten aanzien van de verplichting van den huisheer in geval van ziekte van de dienstbode? Letterlijk leest men het volgende:

„Deze bepaling is in beginsel niet billijk voor de meesters. Een dienstbode wordt gehuurd om te dienen. Onderhoud door den meester is slechts, evenals het loon, betaling voor diensten. ^ oor die betaling is geen rechtsgrond aanwezig, wanneer de bedongen diensten niet verricht worden."

M. a. w. Is de dienstbode ziek, dan heeft zij dus principieel geen recht op betaling.

Den Minister zou ik echter ten slotte wel willen vragen: is u ook maar een uiting van beteekenis bekend, die hierop neerkwam, dat de dienstbode niet in een Ziektewet moet worden opgenomen? Kan hij werkelijk noemen eenige uiting van protest, bijvoorbeeld tegen het wetsontwerp-Veegens, wat dit punt betreft, of van waar ook eenig argument van beteekenis aanvoeren tegen de opneming der dienstboden in de verzekering?

Alleen in het wetsontwerp-Kuvper werden zij niet opgenomen. Maar het blijkt, dat dit geen antithese is tusschen Christelijke of niet-Christelijke beginselen, want onmiddellijk blijkt, dat tal van Christelijke arbeiders tegen