nieuwe werk, in Frankrijk en Engeland vooral, vernemen we niets dan lof voor het werk der vrouwen in mannen bedrijven. Die lof is echter goedkooper dan gelijk loon voor gelijken arbeid.

Willen de vrouwen in het groot de mannelijke arbeidskrachten vervangen, waar zij het kunnen? In de oorlogvoerende landen willen zij het, omdat het nu moet voor het landsbelang èn omdat de nood hen dwingt De tweede reden blijft voor de tallooze weduwen en ongehuwde vrouwen na den oorlog voortbestaan.

En nu de vraag: gaat Europa stuurloos dit noodlot tegemoet, is er niets tegen te doen?

Instinctief— wij weten het — zijn de arbeiders geneigd om in het weren der vrouwen uit hun vakvereenigingen en in het kort- en kleinhouden der vrouwen hun heil te zien.

Zoo maken zij de koelies op de arbeidsmarkt echter nog maar goedkooper.

Voor deze koelies kan men geen grenzen sluiten, ze zijn te midden der arbeiders, het zijn hun zusters.

Het eenige middel is: verheffing der vrouwen uit den koelie-gelijken staat van minderwaardigheid tot bewustheid en inzicht van eigen en gemeenschapsbelang.

Gezegd wordt, dat de vrouwen moeilijk tot organisatie te brengen zijn. Dat is zoo. In Engeland, dat hierbij toch nog vooraan staat, bestonden op het eind van 1913 1135 Trade-Unions en daarvan bestonden er slechts 217 geheel of gedeeltelijk uit vrouwen. Het aantal in de Trade-Unions. georganiseerde mannen bedroeg toen 3.630.152 en dat der vrouwen slechts 356.963. Dat is weinig, wanneer men bedenkt, dat vóór den oorlog in het Vereenigd'Koninkrijk 7 millioen vrouwen zelfstandig in eigen onderhoud voorzagen en dat het overgroote deel daarvan toch tot de arbeidersklasse behoort. .

Één oorzaak van de geringe organisatie der arbeidsters is zeer zeker de vijandige houding van vele mannelijke leden der vakvereenigingen en van de vakvereenigingen met uitsluitend mannelijke leden. Maar Dr. Ritzenthaler, die in de „Türmer" van Maart '14, dus vóór den oorlog, een studie schreef over het gevaar van goedkoopen vrouwenarbeid, ziet dat anders in. Hij geeft toe, dat de sociale toestanden in Engeland de Duitsche minstens 2 generaties vooruit zijn, daarom wijdt hij zijn aandacht uitsluitend aan Engeland. En dan ziet deze Duitscher slechts één reden voor de geringe organisatie bij de Eng. arbeidsters, deze: De arbeidster heeft als arbeidster geen eergevoel. Zij gevoelt haar toestand als onnatuurlijk, zij beschouwt dien ais een overgang en wacht op eten huwelijk. Iedere organisatie echter berust op eer- en gemeenschapsgevoelens. „En de gehuwde arbeidsters dan?" zou men willen vragen. „Die beschouwen hun toestand als nog onnatuurlijker", zou Dr. Ritzenthaler stellig antwoorden. Maar heeft Dr. R. wel bedacht, dat ook de organisatie der mannelijke arbeiders nu niet zoo gemakkelijk was en is en dat die juist d&ar het best slaagt, waar de arbeiders in de beste conditie verkeeren? De mannelijke arbeiders, die dus hun toestand allen als natuurlijk voelen, moesten met drang van redenen — en hoe vaak vruchteloos! — tot organisatie bewogen worden. En eerst gelukte dit op eenigszins groote schaal, toen men op voorbeelden kon wijzen, waaruit duidelijk bleek, dat organisatie het kleine offer aan vrijheid en geld méér dan waard is. Geen schepsel, ook geen arbeidster, versmaadt het eigenbelang, wanneer daar geen noemenswaardig nadeel tegenover staat. Wat de vrouwelijke arbeiders ontbreekt om ze het nut van organisatie te doen inzien, dat zijn sprekende voorbeelden van behaald succes. Voor de kiesrechtloozen baat organisatie wel iets, maar te weinig om aantrekkingskracht te hebben in het groot. Men ziet betzelfde verschijnsel bij de Rotterdamsche havenarbeiders, die onder de kieswet van Houten grootendeels

het wapen van het stembiljet missen, en wier onverschilligheid door dat ge'mis bevorderd wordt.

De mannen-vakvereenigingen sluiten in groote meerderheid de vrouwen uit. Vakvereenigingen van kiesrechtlooze vrouwen alleen, baten weinig. Zoo komen de vrouwen als arbeidsters, ongewapend zich aanbieden aan het kapitaal, dat niet bij voorkeur, maar door zijn eigen concurrentiestrijd gedwongen, steeds meer gebruik maakt van de ongewapende, ten koste van de tot den strijd om lotsverbetering wèl toegeruste arbeidskracht.

Nu wij zien, dat in de oorlogvoerende landen vrouwen tegen aanmerkelijk lager loon reeds in de meerderheid der bedrijven de opengevallen plaatsen der mannen bezetten, nu wij weten, dat de werkgevers over den arbeid der vrouwen tevreden zijn, die zich uit nood en ook wel uit vaderlandsliefde vaak de ongeloofelijkste exploitatie laten welgevallen — nu dienen ook de arbeiders- en de vrouwenbeweging in de neutrale landen waakzaam te zijn.

In de oorlogvoerende landen zullen de loondrukkende vrouwen bij den vrede grootendeels in de bedrijven blijven. Deels door gebrek aan mannen, maar niet minder, omdat het kapitaal bij den ruil baat en voordeel vindt. En dan zal het kapitaal in de buiten den oorlog gebleven landen, de weinige, de kleine, gedwongen zijn dat voorbeeld te volgen.

Tenzij .er bijtijds krachtig ingegrepen wordt door de arbeiders- en vrouwenbeweging gezamenlijk.

Tenzij de arbeidersbeweging begrijpen gaat, dat niet in het neerdrukken der vrouwen de beveiliging ligt tegen het dreigende kwaad, maar in hun opheffing.

Wanneer de arbeidsters gewapend en wel toegerust zijn in den strijd om lotsverbetering, zooals de mannen, vindt het kapitaal geen aanleiding meer om de vrouwen bij oneervolle voorkeur tot zich te trekken.

De Engelsche minister Lloyd George sprak tot een deputatie van vrouwen: „Ongelijk loon voor gelijken arbeid zou onmogelijk zijn, als de vrouwen hetzelfde recht tot kiezen hadden en daarmede het recht om de regeering rekenschap te vragen, dat de mannen bezitten."

De minister Runciman gaf aan de vrouwen de belofte, dat ten minste voor stukwerk bij den arbeid van rijkswege gelijk loon voor gelijken arbeid zou worden betaald. Dat is een stap in de goede richting, die alleen aan de vrouwenbeweging te danken is. De arbeidersbeweging in Engeland, onder den zwaren druk van den oorlog, heeft wellicht werkelijk geen gelegenheid om deze quaestie, al is het voor haar toekomst ook een levensquaestie, nu duidelijk onder de oogen te zien en haar tactiek vast te stellen. De Engelsche arbeidersbeweging is vóór vrouwenkiesrecht, maar de vakvereenigingen handhaven hun vijandige houding tegen de arbeidsters. Dat is zeer inconsequent en baat niets, want het kapitaal verzuimt niet om de in overvloed aanwezige vrouwelijke arbeidskracht de noodige opleiding te geven, waar de arbeiders zelf dit niet willen. Het zich vasthechten aan de oude denkwijze brengt tegenover den nieuwen toestand slechts nadeel. Als de arbeiders hun waar belang gaan inzien, kan er in Engeland een kans ontstaan op gedeeltelijke ondervanging van het kwaad, die bij invoering , van algemeen vrouwenkiesrecht na den oorlog tot kans op verhoeding van de ramp zou stijgen. 4

In Frankrijk en Duitschland schijnt men het noodlot der verdringing van mannenarbeid in het groot door goedkoopen vrouwenarbeid wel weerloos tegemoet te gaan.

En hoe is het in de kleine, neutrale landen, die door de groote verandering zullen worden meegesleept, wanneer men er zich niet bijtijds tegen te weer stelt?

In Noorwegen en Denemarken is het algemeen vrouwenkiesrecht reeds ingevoerd. Daar heeft men den vasten grondslag reeds gelegd voor krachtigen tegenstand. Daar zal het kapitaal, als het na eenigen tijd de goedkoope