had een kransje van vergeet-mij-nietjes in 't haar en een bouquet paaschlelies in haar ceintuur. Ze riep al uit de verte: „Dag Marietje".

Marietje knikte terug. Het bootje hield stil voor de marmeren trap. „Ik ben het Paaschkind," zei het meisje. „Wil je mee met ons in 't bootje varen en helpen om eieren te kleuren? Het zijn de eieren voor de kinderen van het dorp. Ze moeten heel mooi worden. Ga je met ons mee?"

Marietje bedacht zich geen oogenblik en stapte in het bootje. Het Paaschkind gaf haar ook een hengselmandje gevuld met eieren. Zachtjes trokken de zwanen nu het bootje voort en het Paaschkind speelde op een fluitje; dat klonk als een zacht gezang van vogels. Zij voeren langs de mooie tuinen en kwamen aan den overkant waar het bosch was. De boomen waren nog in knop, maar de grond was geel van speenkruid en aan het water groeiden veel gele Paaschlelies, witte narcissen en dotterbloemen. De zwanen brachten het scheepje naar een soort landingsbruggetje; dat was gemaakt van dikke takken waar de schors af was, en klei, het was precies gemaakt zooals de bevers, die de bouwmeesters onder de dieren zijn de juffrouw op school had er laatst zoo gezellig van verteld een dam maken. En kijk, er zaten ook twee bevers op. „Knap gedaan, flink gebouwd," riep het Paaschkind. „Helpt me nu de boot vastleggen. Eerst maakte ze de linten los van de zwanen en liet die vrij rondzwemmen. Toen bond ze met de linten de boot vast aan een tak. waarbij de bevers haar hielpen. „Komt kinderen," zei ze, „ga met mij mee." En alle kinderen met het mandje vol eieren aan den arm, volgden haar tot ze kwamen aan een wijde open plek in 't bosch, waar een zandvlakte was. Hier klapte het Paaschkind in de handen en zong:

„Ooievaar, lepelaar,

Maak me gauw een vuurtje klaar."

Klepperend, klapperend kwam de groote vogel aangevlogen en streek neer met z'n bek vol droge takken en blaren. Die legde hij in 't zand en telkens haalde hij nieuwe. De kinderen moesten nu een groote houtstapel maken, en toen dat gedaan was, klapte het Paaschkind weer in de handen en zong:

„Vlug haasjes, vlug, loopt naar de hei,

Zoekt vuursteentjes en brengt ze mij".

In een oogenblik waren er twee haasjes bij het Paaschkind gekomen; ieder had een vuursteen in z'n bek, en legde die voor haar voeten neer. De haasjes hadden blauwe strikjes om de hals, net als de chocolade Paaschhaasjes, die Marietje in den winkel gezien had.

Nu sloeg het Paaschkind de vuursteenen tegen elkaar, zoodat er vonken uit sprongen, die liet ze in droog mos vallen en toen dit brandde, stak ze daarmee de houtstapel aan. Daarop klapte ze weer in de handen en zong:

„Eekhoorntjes in de boomen,

Wat zit ge daar te droomen?

Wilt ge het water halen gaan?

Brengt gauw het uit de vijver aan."

En uit de boomen kwamen ze gesprongen, de bruine eekhoorns met hun wuivende staarten. De kinderen liepen met ze mee naar de boot, waarin twee pannen stonden, die schepten ze vol water, dat konden ze veel beter dan de eekhoorns, die maar met notendopjes konden scheppen. Ze brachten de pannen bij het Paaschkind die ze op het vuur zette. En nu deed het Paaschkind wat Marietjes moeder ook deed als ze eieren kleurde, ze strooide in iedere pan een poeder, in de eene een rood en in de andere een geel poeder.

Een aantal van de eieren werden zoo gekookt. Wat een pret midden in 't bosch gekleurde eieren te koken! Toen ze goed waren en mooi van kleur, werden ze in 't mos gelegd om koud te worden. Leuk zag 'ter uit, die roode en gele eieren in 't groene mos! Maar het prettigste kwam nog. De overige eieren werden in gewoon water gekoo1 en toen voorzichtig in 't gras gelegd. Het Paaschkind klapte wee* de handen en zong:

„Kare, kare, karekiet,

Zangertje in 't hooge riet,

Breng gauw fijne pluimen aan Want wij willen schil'dren gaan! "