60

Een tijdlang is het me ook heel goed gegaan, ik had zelfs een klein vermogen verdiend, we hadden een firma opge richt. Maar ik deug niet voor koopman, ik heb alles weer verloren. Met het overschot ben ik toen hier gekomen en nu leef ik hier —

„Mijn arme jongen —" zei de Staatssecretaris niet zonder ontroering, „je hebt het niet gemakkelijk gehad. Maar wacht maar, nu pakken we het anders aan. Nu brengen we er een vaartje in. Wat ben ik blij dat ik je ontmoet heb, nu kan ik ten minste ingrijpen. Wat kijk je me verbaasd aan? Denk je dat ik een van die mensen ben, die hun oude vrienden in de modder laten zitten, als ze zelf hun weg gebaand hebben? Wacht, laat me even denken. Ik vind wel wat voor je —"

Ja, dat was Askanius, Joachim keek hem stil glimlachend aan en herkende hem goed, trek voor trek. Impulsief, onnadenkend, een beetje protsend, maar trouw en goed, al ontbrak dan ook alle dieper inzicht. Dat was Askanius, dien had hij lief gehad, voor hem had hij de daad bedreven, ter wille van hem was hij schuldig geworden en had het kruis op zich genomen.

Joachim's ogen werden een beetje bedroefd. „Ik geloof, je begrijpt me verkeerd, Askanius", zei hij zacht. „Ik beklaag me niet. ik ben tevreden."

„Nee, wacht even. Ik weet 't al. Natuurlijk! Dat is zelfs schitterend!" zei de Staatssecretaris stralend en zonder enig begrip. „Dat is een beroep waar je geknipt voor bent, als geen ander: Je gaat als agent voor Duitsland weer naar de Verenigde Staten. Wat zeg je daarvan? Zo iets wordt goed betaald, het is buitengewoon interessant, er is een heel mens voor nodig, zoals jij, en het is van enorme betekenis voor het vaderland. Ik zeg je dit natuurlijk onofficieel. Je begrijpt dat ik in mijn positie me niet blootstellen kan. Maar ik zal het aan 't rollen brengen, 't is het aangewezen beroep voor je. Als je vorig leven een beetje avontuurlijk is, dan betekent dat in dit geval niet zoveel; in zekere zin stempelt je dat aan de andere kant weer tot een mens van moed en energie, die zich door alle moeilijkheden heenslaat. We zullen het wel klaarspelen. In 'en paar jaar heb je geld opgepot en bent gerehabiliteerd, dan kan je je leven inrich-

DOQR VICKY BAUA/1

(Vertaald door R de Vnes)

ten zoals je dat prettig vindt".

„Nee. ik dank je Het is heel aardig van je, Askanius", zei Joachim rustig. „Maar dat is niet voor mij. Zoals ik leef, is het goed, geloof me."

„Zoals jij leeft — maar kerel, hoe leef je dan? Kun je me dat zeg¬

gen?"

„Nu, zoals hier allen leven. Tweemaal per dag varen we met de boot uit; Dan brengen we de vis naar de stad. Verder hebben we met de netten en de boot en het zeil natuurlijk allerlei te doen Ja, en dan is er natuurlijk nog het huis en het land. en het vee, ik heb twee koeien en een paard; dat hadt je waarschijnlijk niet gedacht? Ja we hebben het er aardig bovenop gehaald —"

„En verdien je daar dan wat mee?"

„Natuurlijk, hoe zou ik anders twee koeien en een paard houden? De pacht verdien ik helemaal en wat ik aan kleding nodig heb, en nog wel iets meer. Natuurlijk zijn er ook wel grote uitgaven van tijd tot tijd, zo hebben we bijvoorbeeld een nieuw net moeten kopen, dat was een heel ding, dat was een grote uitgaaf —"

„Maar Burthe, dat is toch armzalig! Dat noem je een goed leven? Dat is immers armzalig, neem me niet kwalijk —"

„Ja, Askanius, dat lijkt jou misschien zo toe, omdat ik me zo slecht uitdrukken kan. Ik praat weinig, weet je, en hoe kan ik je dan met een enkel woord uitleggen, hoe ik leef? Maar mijn huis bijvoorbeeld, dat zou je moeten zien, het is nu het mooiste van Hillewacht, ik geloof, zelfs ni Lütte is er zo geen. Een haard heb ik laten metselen, de muren groen geverfd, witte gordijnen, de meubels heb ik rood gelakt, dan knutsel je een en ander en je bent er blij mee. Dat is natuurlijk niet de hoofdzaak, dat weet ik wel. Maar zie je, dan zijn er nog de kinderen. Ik heb twee kinderen van Vosz overgenomen, ik heb ze opgevoed in deze vijf jaar, en ze worden zo flink, dat is zo heerlijk, de jongen is aardig en vlijtig en het kleine meisje wordt nu zo lief, je moest haar zien met haar vlaskopje en haar bruine gezicht, zoals velen hier in de baai dat hebben. Een tuintje heb ik ook, en dan ligt er een steen naast mijn keet, een reusachtige steen, die heb ik zelf uit de akker gegraven; het is mijn steen, ik ken hem; als ik er 's avonds op ga zitten en in de verte uitkijk, dan ben ik tevreden; ik kan het alleen maar niet goed uitdrukken. Dan is het zo stil — of als je 's middags door het haverveld loopt — ik verbouw een beetje haver, moet je weten, en volgende week kan ze wel gemaaid worden — zo'n rijp haverveld, dat is aangrijpend mooi, vind ik — ja, dat klinkt nu wel wat hoogdravend, het is een te groot woord. Ik ben niet gewend

me te uiten, nu moet ik jou mijn leven schilderen, nu kies ik misschien niet de goeie woorden —"

„Nee. nee, ik ben geen idioot, 'k begrijp je. Ik kan me voorstellen dat zo'n haverveld mooi is. En kinderen — ja ik heb geen kinderen, helaas Dat is allemaal mooi. Maar het geestelijke, Burthe? Je bent nu eenmaal geen boer en hebt geestelijke behoeften. Of geloof je dat een boer „aangegrepen" wordt, als hij door een haverveld loopt?"

„Geestelijke behoeften — ja, je bent nog al moe als je van je werk komt, ik ben wel wat verboerst, dat weet ik zelf. Ik lees wel wat, ik heb een paar goeie boeken, af en toe kom ik tot lezen. En dan kan ik goed met den rentmeester over allerlei praten, Möller is een verstandig man, wij bomen vaak zo'n hele avond —"

„Wel, mijn jongen, je vegeteert op die manier. Je leven heeft geen inhoud. Wat ik je zou willen aanbieden geeft weer inhoud aan je leven. Ik geloof, je moet aangepord worden, je hebt geen initiatief."

„Ja, als je dat bedoelt: inhoud heeft mijn leven wel. Ik werk aan een grote zaak. Ik ben met iets gewichtigs bezig"', zei Joachim en kwam in actie.

„Ja? Dat is wat anders Iets groots? Mag ik er iets van vernemen?,, vroeg de Staatssecretaris in spanning. God weet, wat die merkwaardige Burthe allemaal bezielde; hij zag er zo geheimzinnig uit —

„Ja. Jou zal ik het zeggen: ik bouw een motor voor mijn boot."

„Wat doe je? Wat zeg je?"

„Ik bouw een motor voor mijn boot."

„Kun je dat dan?"

„Ik zal 't wel klaarspelen. Ik ben er mee bezig. Onlangs heb ik hem al eens gemonteerd en een proefvaart gedaan. Het is nog niet helemaal in orde, de boot zakt nog naar voren, maar hij heeft gewerkt. Ik speel 't wel klaar. Ik ben er al jaren aan bezig "

Maar op dit ogenblik, toen Burthe dit op trotse en geheimzinnige toon had meegedeeld, verloor de Staatssecretaris zijn geduld.

„Hoor 's, Burthe", zei hij, nadat hij eerst verbluft gezwegen had. „Wat is dat voor malligheid? Waarom plaag je je daar zo mee? Waarom laat je je de motor niet eenvoudig leveren of ziet dat je een motorboot krijgt? Op de Noordzee vissen ze sinds jaren met motorboten. Dat is toch de eenvoudigste zaak van de wereld! Daar zit je in dit gat en slooft je af en bouwt zelf een motor — en dat noem je een levensinhoud? Nou, neem me niet kwalijk —"

„Zo is het nu eenmaal. Mijn motor wil ik zelf bouwen", zei Joachim, en zijn gezicht nam de koppige, bijna dwaze uitdrukking uit zijn jeugd aan. De Staatssecretaris zag het en moest lachen.

„Je bent een zonderling,, Burthe", zei hij. Je hebt je destijds geïsoleerd, en je bent nog precies zo. Je gaat je eigen wegen, men kan je helemaal niet helpen. Of misschien — heb je het geld niet voor een motor." Als ik je daarmee van dienst zou kunnen zijn —?"

„Nee, zei Burthe eigenzinnig. Mijn motor bouw ik zelf."

(Slot volgt.)