ONS KINDERBLAADJE

'n Tijdje later ging Sijt met Fikkie aan 'n touw de stad in. W^t *n drukte en wat 'n winkels. Dat was wat anders dan thuis. Daar waren in 't hele dorp maar twee kleine winkeltjes voor alle ramen bleef Sijt staan kijken. Fikkie werd er ongeduldig van.

Eén winkel was helemaal vol met petten en hoeden. Zoveel had Sijt er haar hele leven niet bij elkaar gezien. Dan was er 'n winkel met messen en scharen, schoppen, harken en ander gereedschap, alles even nieuw en blinkend. En voor één raam, waar Sijt het langst bleef staan, stonden de mooiste poppen, serviesjes, poppenwagens en ballen. Sijt had toch niet de moed om alléén naar die drukke kermis te gaan. De winkels waren trouwens al zo mooi, dat ze genoeg te zien had. Eindelijk wilde ze weer naar huis. Maar ze was langzamerhand zoveel hoeken omgegaan, dat ze tussen al die huizen en winkels de weg niet meer wist. Als Fikkie die niet zo goed geweten had, was Sijt vast niet goed thuis gekomen.

„Morgen ga je met peet wel naar de kermis," zei peet, toen Sijt weer naast oom in 't spiegeltje zat te kijken.

En toen ze 'savonds in 't voorkamertje in de bedstee lag, moest ze maar aldoor denken aan al het moois, dat ze daar te zien zou krijgén.

Wat een grote kermis was dat! Wat een spellen en wat een kramen!

En dan een stoomdraaimolen! Die had Sijt nog nooit gezien. Daar wou ze nou zo „verlegen" 2) graag eens in. Maar dat kostte vijf centen. Nu had Sijt geld gekregen voor de kermis. Moeder had haar een heol kwartje gegeven. Maar er was hier zoveel te kopen, dat ze liever alles eerst eens afkeek voor ze geld uitgaf. En misschien, misschien ging peet wel met haar in de stoomdraaimolen of in een „spul". In ,,'n spul" zou ze toch zo graag eens kijken.

Sijt liep aan peet haar arm. Dat liep niet makkelijk, want peet schommelde bij iedere stap tegen haar aan. Dat kwam vanzelf omdat peet zo dik was. Peet vertelde wat er zo allemaal in die spellen te zien was. Er was ook een vlooientheater.

„Daar ben ik in geweest," zei ze. „Je kunt het haast niet begrijpen, maar die kleine beestjes trekken een wagentje. Hoe ze dat kunnen leren, hè?"

Wat was Sijt daar eens graag in gegaan met peet, maar die deed dat natuurlijk niet voor de tweede keer.

Ze liepen alle kramen langs, kramen met koek en suikergoed, kramen met noga, waarvan die mooie aapjes op de pakjes stonden, kramen met speelgoed.

Peet was zeker heel erg zuinig, dacht Sijt. Ze vroeg geen keer zoals thuis de grote mensen deden als je met ze op de kermis was: „Wat zou je nou es graag hebben?"

Bij een grote draaimolen stonden ze een hele tijd te kijken.

Peet zei niet: „Wil je ook es 'n keertje draaien?"

Ze zei alleen: „We moeten weer eens op huis af. 't Is „mitteraast"3) „koppiestijd"4).

') Verlegen = erg. •) Mitteraast = bijna, gauw. •) Tijd voor de avondboterham.

ONS KINDERBLAADJE

Sijt werd erg stil. Ze wou morgen maar op haar eêntje gaan. Ze wist nu wel de weg. Dan ging ze eerst in de stoomdraaimolen. En dan kocht ze zo'n mooie grote ballon, 'n rooie voor haar kleine zusje. Ze kocht hem morgen al, dan kon ze er eerst zelf nog wat mee spelen.

Ze deed de andere dag zoals ze van plan was geweest. Eerst in de stoomdraaimolen. Maar dat viel lelijk tegen. Je zat er pas in, of je moest er al weer uit. En het was er half donker. Nee, de gewone draaimolen buiten was veel mooier. Toen ze weer in het daglicht stond, ging ze op zoek naar een suikergoedkraam. Ze kocht er een chocoladen mannetje van zes centen. En toen kocht ze de ballon. Die kostte wel tien centen. Er bleef niet veel over in haar portemonnaitje. Maar de ballon was prachtig. Opgetogen kwam ze er mee thuis.

Oom zei: „Als hij maar zolang goed blijft tot je naar huis gaat, m'n kind. Die dingen willen wel eens gauw leeglopen." De hele middag en avond had Sijt plezier van de ballon. Toen ze slapen ging, nam ze hem mee naar het voorkamertje en uit haar bed vandaan zag ze hem in het halfdonker nog tegen de zolder aanstaan, net boven de linnenkast van peet.

Het eerste waar ze natuurlijk naar keek, toen ze 's morgens wakker werd, was de ballon. Sijt werd warm van de schrik — hij was er niet meer! Maar toen ze nog eens goed keek, lag hij boven op de kast. Ze klom op een stoel, haalde hem er af en ging érmee naar peet. „Hij gaat niet meer in de hoogte, peet." „Ja, daar zal niet veel aan te doen wezen," zei die. „Maar misschien weet Arie er wat op, als die thuis komt."

Om twaalf uur kwam Arie, maar die wist er ook niets aan te doen. „Houd hem een beetje onder de kraan," raadde hij. 't Hielp niet.

„Als je het touwtje er af doet, is hij lichter. Probeer dat eens," bedacht hij weer. Peet knipte met een schaar het draadje er af. Maar de ballon bleef nog stil op Sijt's handen liggen. Als Sijt nu thuis geweest was, was ze vast hard begonnen te huilen, maar omdat ze „te warskip" was, hield ze haar mond stijf dicht.

„Hou hem eens buiten in 't zonnetje," zei neef.

Sijt draaide zich naar het keukenraam, dat opengeschoven was, en keek over de puntdaken heen in de lucht.

„Nee hoor, dat durf ik niet," zei ze, „hij mocht eens weg vliegen."

„Je hebt er immers toch niks an zo," zei Arie, „en als ie wegvliegt, krijg je van mij een dubbeltje om een andere te kopen." Sijt stak haar twee handen met de rooie ballon er op buiten het raam.

„Nee hoor, hij blijft stil liggen," riep ze, en draaide haar hoofd naar binnen. Toen kwam er plotseling een klein vleugje zomerwind, de ballon bewoog en ineens, voor Sijtje hem tegenhouden kon, ging hij de lucht in. Ze gaf een schreeuw van schrik. De ballon steeg langzaam al hoger en hoger. Met z'n drieën keken ze hem na toen hij, heel klein en blinkend, wegdreef in de blauwe zomerlucht...

„Nou krijg ik een dubbeltjé, neef," zei Sijt.

'k Heb m'n portémonnaie niet in m'n „diessek"5). antwoordde Arie. Ze gingen aan tafel en Sijtje zei niets, maar de aardappels bleven haar haast in de keel steken.

*) Diessek = zak. (Slot volgt.)