VAN VROEGER

Toen wij kinderen waren, woonden wij in Overijsel op een dorp, ik nosm 't maar niet, want Trui woont er nog, zij is er getrouwd. En als iedereen daar van dit schrijven wist, zou zij er misschien last mee krijgen.

Vader had een klein huisje met een stukje grond gepacht en daar woonden wij. Rijk was 't niet, maar arm evenmin, wij konden er komen — met moeite, dat hebben wij als kinderen reeds jong begrepen. Wij waren met z'n drieën: Pieter was de oudste, dan volgde ik, vijf jaar jonger — er waren er twee dood tussen ons — en dan Trui, die twee jaar met mij scheelde. Pieter is al lang dood: toen hij Zeventien jaar was, kreeg hij een ongeluk in de fabriek waar hij werkte en daar is hij een half jaar later aan gestorven. Moeder werd daarna nooit meer als vroeger en zij heeft hem maar een paar jaar overleefd.

Toen was ik al een meisje van 14 jaar, dat was bij ons al haast volwassen. Want ik was al lang van school, om thuis te helpen, want moeder kon niet veel meer. Na haar dood moest het helemaal; Trui was een zwak kind, dikwijls ziek en vader werd hoe langer hoe meer in zichzelf gekeerd.

Ik wist toen natuurlijk al heel goed, dat het met vaders bedrijfje mis liep. Ik weet niet, of vader van de nieuwste en beste manier om het te leiden op de hoogte was. Maar ik weet wel, dat hij in elk geval allerlei verbeteringen aanbracht, die natuurlijk geld kostten, maar waarvan hij verwachtte, dat ze hem toch winst zouden geven door meer opbrengst.

Dat liep evenwel tegen; daarbij was de pacht hoog. Te hoog, vond vader. Ik herinner mij, dat hij toen eens aan den eigenaar vroeg of liet vragen (want zo'n eigenaar woonde meestal in de stad of in zo'n groot huis, dat je nooit bij hemzelf terecht kon), of de pacht niet lager kon, omdat hij alles in beter staat had gebracht en 't dus meer waarde had. Maar daar kwam niets van in. Voor die verbeteringen werd niets vergoed en de pacht werd niet verlaagd, ook toen de oogst een paar jaar slecht was. En toen was er nog geen crisis, die had er geen schuld aan.

Vader raakte toen aan het tobben en ons huishouden werd hoe langer hoe schraler. Wij waren protestant en ik leerde toen juist voor mijn belijdenis, daarvan weet ik zo goed, dat Vader nu en dan over alles met dominee sprak. Wat ik ervan begreep was, dat die ook de dingen lang niet rechtvaardig vond, omdat Vader toch het werk deed, al bezat hij dan de grond niet zelf.

Als dominee in de catechisatie-les ons alles zo

mooi vertelde en uitlegde, kon ik er nooit goed bij, waarom alles bij de mensen precies andersom was als dominee zei, dat het moest zijn. Eens heb ik er op het eind van de les, toen de anderen weggingen, wat stuntelig natuurlijk, naar gevraagd. Dominee zei toen, dat ik langzamerhand de wereld beter zou begrijpen, maar dat ik m'n hele leven mijn best moest doen om de dingen meer te maken zoals Jezus ze wilde hebben. Dat heeft toen heel veel indruk op mij gemaakt en het is blijven zitten ook.

Ja, toen was ik al een meisje van zeventien jaar; Trui, die vijftien was, beschouwde ik als even oud. Ze was wat uit haar kracht gegroeid, maar toch veel sterker geworden, en wij bepraatten alles samen. Ook toen de boel mis ging, toen wij d'r af moesten, omdat vader de pacht niet meer kon betalen.

'tWas een bar ding, wij gingen in een veel kleiner huisje wonen en vader moest zich als dagloner verhuren. Trui bleef thuis en ik in een dag- en nachtdienst in de stad dicht bij ons — ik noem de naam er van ook maar liever niet. 's Zondags om de drie weken kwam ik thuis

en m'n loon ging voor het grootste deel naar Trui om van te leven.

Met Vader ging 't steeds achteruit. Eerst niet zozeer, wat de gezondheid betrof, hij kon nog wat werk aan. Maar het knauwde hem, dat hij z'n eigen gedoe in de steek moest laten, waar hij zo lang en zo hard en met zoveel ijver en plezier in gewerkt had.

„Het enige geluk is, dat Moeder 't niet beleefd heeft", zei hij soms. Ook eens tegen dominee, toen die op een Zaterdagavond eens aan kwam, voornamelijk om te horen, of ik 't in de stad goed maakte en aan zijn lessen dacht. Dominee zei toen zoiets van: dat er betere tijden zouden komen en dat ieders lijden door de onrechtvaardigheid van nu mee zou werken om een betere wereld te maken. Maar dat was mij toen nog wat hoog. Bovendien: voor mij kwam er gauw genoeg geluk. In het huis, waar ik diende, kwam een jonge man de gasleiding nakijken, hij was in gemeentedienst. Hij heette Jan, dat wist ik gauw genoeg, want wij stonden elkaar dadelijk aan. In ons dorp had hij familie, en die ging hij nu natuurlijk eens opzoeken, net toevallig op de Zondag, dat ik er ook was. 's Middags kwam hij ook bij ons aan; toen maakte hij kennis met Vader. De volgende keer, dat ik thuis was, kwam hij weer. Vader en hij konden 't wel samen vinden, al keek vader er van op, dat Jan sociaaldemocraat was — ik wist dat natuurlijk al lang, en ik verbeeldde mij toen, dat ik er al heel wat van begreep. Langzamerhand heb ik natuurlijk ingezien, hoeveel ik nog te leren had.

Nu, ik behoef er haast niet bij te voegen, wat er toen verder gebeurde. Jan en ik waren het eens en Vader vond 't goed. Trui was er opgetogen over, en zelfs dominee maakte kennis met Jan en praatte bij ons thuis een hele tijd met hem over politiek.

Natuurlijk bleef ik nog een paar jaar in betrekking om wat te sparen, en in die tijd lukte het Jan om in Amsterdam te komen, eerst bij een particulier, later bij de gemeente.

Vanuit het kleine huisje op ons dorp zijn wij getrouwd. Niet in de kerk, daar kon Jan niet toe komen, maar wel hebben we daarna een bezoek bij dominee gebracht, ik wilde hem toch goedendag zeggen, en toen heeft hij ons dingen gezegd, die wij geen van beiden ooit vergeten hebben. En ik denk, dat dominee ook niet vergeten zal, wat Jan toen gezegd heeft.

Zo ging het dus vroeger.

HENDRIK A.