Een vernaai aai vauei uns vei ^

■ . ., iy\ rta 7pp p-miw een bootshaak.

Land! Land! Land!

Vader vertelde ons soms verhalen, vooral des winters als het 's avonds zo lekker warm in de kamer was.

Dan zaten Trui en ik samen op het bankje bij Vader's stoel, en Pieter meest over ons aan een stok of iets anders te peuteren, maar luisteren deed hij! Of moeder ook toehoorde, dat weet ik niet, zij zat stil aan de tafel met haar breiwerk.

Later heb ik gedacht, dat zij de verhalen wel al dikwijls gehoord had en ook dat_ zij dan de dagelijkse zorgen, die toen al groot waren, overdacht.

Veel van die verhaaltjes heb ik weer aan mijn

kinderen verteld. IVTaar er was er één on¬

der, dat ik toen al bijzonder mooi vond en dat mij nu nog dikwijls in de gedachte komt. Ja, dat ik nu weer op £le dingen van vandaag toepas.

Ik wil hier Vader's verhaal vertellen.

Meer dan 400 jaar geleden leefde ergens een koning.

Op een dag zat hij in zijn paleis omringd van allemaal hoge heren en ontving daar een gewoon, nederig zeeman, die hem een verzoek kwam doen. Want deze eenvoudige man wilde graag naar een ver land, naar Indië varen door al maar naar het Westen te zeilen. Hij geloofde nl dat de aarde rond was en dat men Indië zó gauwer zou bereiken dan om Afrika heen. Maar de geleerde hoge heren geloofden hem niet; de aarde was plat, zeiden zij, het kon dus nooit. Als hij al maar naar het Westen zeilde, dan raakte hij hoe langer hoe verder van Indië af. Het nodige geld kreeg hij dus niet.

De zeeman vertrok ongetroost. Toen ging hij naar een koning van een ander land. En ook daar lachte men hem uit: als de aarde rond was, zou het water van de zee er immers aflopen...

Jarenlang zwerft de zeeman met zijn zoon rond om zijn denkbeeld te verwezenlijken en eindelijk vindt hij een koning en een koningin, die hem helpen willen. De zeeman spiegelde hun voor, hoe rijk zij zouden worden, want er was daar zeker veel goud te vinden. Bovendien zouden zij de heidenen tot het Christendom bekeren.

Het slot was, dat de zeeman achttien duizend gulden epi drie schepen kreeg.

Wat hij blij was!

(Trui en ik zuchtten opgelucht, dat 't in orde was, Pieter zei een beetje uit de hoogte: „ik weet toch al lang wie het is."1) Vader ging nooit ergens op in, hij wachtte alleen een poosje vóór hij met vertellen doorging.)

o-incr rip 7Pf?man dan op reis met drie zeil

schepen, al maar naar het Westen, al maar naar het Westen. Stoomschepen hadden ze toen nog niet. Op het grootste schip, dat Santa Maria heette, was hijzelf. Over de drie samen was hij de vlootvoogd, de admiraal.

Zijn bemanning had hij met moeite bij elkaar geraapt, want niemand durfde mee. Eerst toen de koning aan gevangenen kwijtschelding van hun straf beloofde, kwamen er zich aanmelden. En toen de drie scheepjes vertrokken, stonden een massa mensen op de kade te jammeren over

zoveel roekeloosheid.

Voort gaat het steeds met Oostenwind, die de schepen voortdrijft. Zeilen strijken of reven is niet nodig en de bemanning heeft tijd genoeg om te praten. Dat de aarde rond zou zijn, zoals de admiraal en de twee andere kapiteins hun proberen uit te leggen, zij geloven er niets van: de zee is toch een plat vlak, en blijft een plat vlak.

Drie weken gaan voorbij en zij zien niets als lucht en water, al maar lucht en water.

Op de Santa Maria staat de zeeman, die alles bedacht, de aanvoerder der drie schepen, somber naar het Westen te staren.

Nu komt er een begin van oproer, de mannen gaan naar den vlootvoogd, ze willen omkeren. Want straks zijn ze aan het einde van de aarde en dan zullen de drie schepen er af vallen, direct in de hel. Het wordt al zo heet, dat is natuurlijk het begin van het hellevuur.

De mannen willen dus het roer keren, zij morren eerst, dan dreigen

zij. Wat moet hij doen

Eindelijk na een worsteling met een der ontslagen gevangenen zegt hij: „op¬

roer duld ik niet; ge Kunt mij vertrouwen; binnen drie dagen zullen wij land zien; en zo niet, dan Keren wij terug."

Het oproer is gedempt,

maar de zorg van den vloot voogd is groot. De volgende dag, het is de achtenzestig¬

ste dag na de uitreis, is er nog niets anders te zien dan lucht en water, water en lucht.

De eerste dag van de drie is voorbij. Het is Donderdagmorgen, de tweede dag. Iedereen is vroeg op dek. Niets dan water en lucht, maar een matroos ruikt wat; hij ruikt boomlucht, zoals de bomen thuis ruiken. Daar ziet hij een troep vogels, ieder probeert te zien waar zij neerstrijken, maar zij verdwijnen.

Daar drijft iets in de zee, gauw een bootshaak, het is een boomtak met blad en vrucht; hij wordt aan den vlootvoogd gebracht. Op diens schip heeft men reeds een kunstig gesneden stok opgepikt. Er moet dichtbij land zijn, waar

mensen wonen.

De tweede dag is voorbij, het is een heerlijke

nEen matroos staat op de uitkijk naar het Westen te turen: wat is dat daar — een kere streep in de verte; zou ^t land^^Daar breekt de maan door de wolken... de donkere

St Terwijl op1 de drie schepen ^ opva^n de duisternis met hun blikken trachten te doorboren klinkt eensklaps hun juichkreet over de

zee:

Land! Land! Land!!!

Een kanon wordt afgeschoten.

De mannen omhelzen hun aanvoerder, alle onderscheid van rang en stand is op dit ogenblik vergeten en in vervoering zingen zij met elkander een oud kerkelijk loflied...

Het verdere van de geschiedenis herinner lk mij niet goed meer. Maar juist in deze tijden van ontzettende zorg heb ik aan dit verhaa gedacht, hoe wij vertrouwen moeten in ons doel, het „Plan", tegen alles in. Het geroep van „Land! Land!" leek mij hier zo toepasselijk. Wie in iets sterk gelooft, die moet alle tegenwerking trotseren om het te bereiken.

GEERTRUIDA.

») Columbus in 1492. Redactie.