Sneeuwwitje en Rozerood, die in een boog vóór over het toneel lopen, zien hem plotseling; roepen beurtelings:

„Wat springt daar ginds zo heen en weer?"

„Het hipt en wipt maar op en neer!"

„Het is een dwerg!"

„Wat is ie oud!"

Dwerg:

„Ik hak hout! Ik hak hout!

Au! mijn baard! Au — mijn baard!!!"

Sweeuwwitje en Rozerood:

„Stil maar dwerg, wees bedaard!"

(Zij gaan naar hem toe en zien, dat de dwerg met zijn baard tussen een boomstam geklemd zit en nu al springend, rukkend en trekkend, wanhopige pogingen doet om los te komen. Plotseling ziet hij de meisjes en schreeuwt verwoed, terwijl hij de zonderlingste gebaren maakt):

Dwerg:

„Domme ganzen, help me dan!

Gapen is alles, wat jullie kan!

Au — mijn baard! Au — mijn baard!"

(Hij springt als bezeten heen en weer.)

Sneeuwwitje (haalt haar schaartje te voorschijn en knipt de punt van de baard af, sussend):

„Sta dan stil, wees bedaard!"

Dwerg (woedend):

„Kon je dat niet beter doen?

Mijn mooie baard is uit zijn fatsoen! —

Alle haren zijn er uit!

Lelij kerd!!! Kwaj e schavuit!!!"

(Hij raapt vlug een zakje met edelstenen op, steekt zijn tong uit, zo ver als hij kan, dreigt de kinderen mst zijn bijl, zodat deze verschrikt achteruit deinsen en rent vliegensvlug weg).

Sneeuwwitje (na enige tijd zwijgen):

„Van boze dwergen vertelde de beer

Zij stelen zijn schatten keer op keer.

Rozerood (haar meetrekkend, want Sneeuwwitje staat in gepeins verzonken):

„Kom mee Sneeuwwitje, naar het woud Dan sprokkelen wij vlug ons hout."

(Beide af.)

Einde van het tweede Bedrijf.

Derde Bedrijf.

Zelfde toneel.

Mozdtr (komt buiten en roept naar binnen):

„Kom, Sneeuwwitje en Rozerood Vang wat vis voor bij het brood."

(Zij heeft een hengel en een glazen potje en geeft die aan Sneeuwwitje en Rozerood, die uit het huisje komen. Dan gaat

ze naar binnen, de kinderen lopen weer naar 't raam. Daar zit

het duifje en roept):

„Roekoe, roekoe

Waar ga je naar toe?"

Sneeuwwitje en Rozerood:

„We gaan naar de beek en vangen vis."

Duifje:

„Voor mij ook?"

Sneeuwwitje en Rozerood:

„Ja ja, gewis!"

Dan lopen zij weer langs het toneel.

Eekhorentje (Dit roept naar beneden):

„Dag sneeuwwitje en Rozerood!

Wil je een lekkere hrz^nrot?"

(Reikt er twee naar beneden.)

Sneeuwwitje en Rozerood:

„Dank je wel, eekhorentje!

Wat doe je in je torentje?"

Eekhorentje:

„Ik knabbel en ik knaag."

Sneeuwwitje en Rozerood:

„Kom toch eens naar omlaag!"

Eekhorentje:

Nee, nee, ik heb geen tijd vandaag,

'kMoet vlug weer naar mijn beukenhaag!"

(Glijdt weer naar beneden en trippelt weg.)

Intussen is op de achtergrond weer de boze dwerg verschenen met een hengel, die nu midden achter aan een denkbeeldige beek zit te vissen. Zijn baard is in zijn hengels weer verward geraakt, een grote vis trekt aan zijn dobber, zodat hij vooruit en achteruit moet springen en -buigen, om niet in 't water te vallen.

Rozerood, die hem 't eerst ziet, roept opgewonden tegen Sneeuwitje: „Wat springt daar nü weer heen en weer?

Het hipt en wipt maar op en neer!"

Sneeuwwitje:

,,'k Geloof, dat het die dwerg weer is!"

Dwerg:

„Ik vang vis, ik vang vis

Au! — mijn baard! Au! — mijn baard!!"

Sneeuwwitje en Rozerood (lopen vlug naar hem toe):

„Stil maar dwerg, wees bedaard!"

Dwerg (de kinderen ziende, nijdig):

„Domme ganzen, help me dan!

Gapen is alles, wat jullie kan!

Au mijn baard! — Au mijn baard!"

Sneeuwwitje (knipt hem af):

„Sta dan stil — wees bedaard!"