54 ONS KINDERBLAADJE

Dit is een verhaaltje, dat met de Paasvacantie kan worden gespeeld. Wat in het sprookje gesproken wordt, kan gezegd worden door de heks, Jorinde en Joringel. De rest kan verteld worden door twee in het bruin geklede kaboutertjes met rode mutsen op, om de beurt een stukje. Of het kan voorgelezen worden door een meisje of een jongen, die het kinderblad verborgen houdt in het midden van het grootste boek, dat je in huis hebt. Deze zit dan op zij op een stoel of krukje voor op het toneel.

De heks is bekleed met een bruin of donker tafelkleed. Achter, boven op de rug, wordt een kussen onder het kleed vastgebonden, dat is een bochel. Een poesje van speelgoed zet je op de schouder (dat ziet er altijd leuk uit). Een oude dunne donkere lap op het hoofd, een oud kapot schort voor en zo je 't hebt, een oude bril met hoornen rand of andere rand (het kan ook zonder glazen) op de neus. Een dikke stok in de ene hand en daar met alle kracht op leunen. Misschien maakt iemand een lange neus uit bordpapier, die je met stijfsel op de neus plakt.

Jorinde heeft aan: een licht zomerjurkje of een kort rokje met wit bloesje, een klein schortje, een licht gebloemd lapje als schouderdoekje en ook een wit of licht lapje, of een kransje voorjaarsbloemen op het hoofd.

Joringel heeft aan: een kort broekje, een bloese over het broekje heen, met een leren riem om het middel, een klein hoedje op het hoofd met een recht veertje achterop.

In 't midden van een heel groot bos daar stond in oude, oude tijden, verborgen tussen struik en bomen, een oud kasteel. — Daarbinnen was het donker. Er woonde ook geen dappere ridder, maar een heks. Ze was heel lelijk en geen lachje kwam ooit op haar gezicht. Het puntje van haar neus dat raakte haast aan haar kin; het was een echte toverheks!

Bij dag was ze betoverd in een uil, maar als de zonne onderging dan werd ze weer een heks, tot 's morgens vroeg.

Ze was heel slim en lokte vaak de vogels, ook wel een eekhoorn of een klein konijntje. En als zij ze gevangen had, dan werden ze geslacht, gekookt en opgegeten. En als een mens op honderd stappen kwam van haar kasteel, dan werd hij plotseling stijf, zoals een stenen beeld en kon zich niet bewegen.

Eerst pas als de heks een toverspreuk zei, was hij vrij. En als een mooi, lief meisje kwam te dicht bij de oude muur, dan werd het gauw veranderd in een vogeltje. Dan sloot ze het in een kooi en hing die op in haar kasteel.

Ze had wel zevenduizend kooien, vol lieve vogeltjes met bonté veren.

Muziek. *)

Nu was er eens een meisje, Jorinde was haar naam. Ze was het allèrmooiste uit het land. Ze zou gaan trouwen met haar allerliefste vriend, Joringel. En samen wandelden ze een keer in 't groene bos.

Joringel sprak: „Jorinde, wees voorzichtig en kom niet al te dicht bij het slot van de oude heks!"

De zon ging bijna onder en het duifje zong een droevig lied. Jorindê en Joringel keken om zich heen. Ze werden zo bedroefd én wisten ook de weg niet meer. En in de laatste stralen van de zon zagen ze inerns, dichtbij, 't kasteel! — Jorinde schrok, Jorinde zong haar lied:

Daar zat een sneeuwwit vogeltje Daar zat een sneeuwwit vogeltje Al op een stekeldorentje,

Din don deine, din don don

Joringel keek — Jorinde was betoverd en naast hem zat een mooie

ONS KINDERBLAADJE

65

nachtegaal, die zong: din don, din din din din dindon.

Een nachtuil vloog driemaal in 't rond en riep: oehoe, oehoe, oehoe!

Joringel stond zo stil, zo stil; geen hand, geen voet kon hij bewegen; niet huilen kon hij, ook niets zeggen.

De zon ging onder; en de uil vloog naar een struik en even later kwam een oude vrouw, met grote, rode ogen en kromme neus. Ze bromde wat en ving toen met haar magere, gele hand de arme nachtegaal en nam die mee.

Joringel stond maar stil, zo stil. Hij kon niets zeggen en de nachtegaal was weg; maar eindelijk kwam de vrouw terug en sprak:

„Laat los, zeg ik u Zachiël, laat los

Nu 't maantie in het kooitje schijnt, laat los!"

Toen was Joringel vrij en kon zich weer bewegen. Hij knielde neer voor de oude vrouw en sprak:

„O, geef mij toch Jorinde weer terug!"

„Neen", sprak de heks, „je zult haar nooit meer zien".

Toen ging ze weg. Joringel huilde, jammerde en riep. Ze kwam niet weer.

Muziek **2)

Joringel was intussen droevig weggegaan en kwam in een vreemd dorpje, waar veel schapen waren. Hij werd de herder van de schapen, lange tijd en altijd dacht hij aan Jorinde in het heksenslot.

Eens na een lange dag toen 't avondklokje luidde en hij de schaapjes naar de stal had heengeleid, had hij weer veel aan haar gedacht en ging toen slapen en in die nacht had hij een droom. Hij droomde, dat hij vond een rode bloem, als bloed zo rood. En daarin lag een mooie parel. Hij plukte toen de bloem en ging naar het kasteel. En alles wat met deze bloem werd aangeraakt, dat was niet meer betoverd.

Ook droomde hij, dat hij Jorinde weer terug gekregen had.

Des morgens toen hij wakker werd, liep hij langs berg en dal. Wei negen dagen zocht hij, maar toen had hij ook des morgens vroeg, de rode bloem gevonden. En in het midden lag een droppel dauw, zo rein en zuiver als de mooiste parel. Die bloem droeg hij zo snel hij kon, o zo voorzichtig om de droppel niet te verliezen, naar het slot. Toen hij op honderd stappen kwam van het kasteel bleef hij niet staan, maar liep door naar de poort. Hij raakte behoedzaam met de rode bloem maar even aan de deur. Daar sprong ze al open en meteen hoorde Joringel al de zevenduizend vogeltjes.

Muziek **2)

Hij trad nu binnen in de zaal met al de vogelkooitjes. Daar was de heks juist bezig ze te voeren. Toen ze Joringel zag, werd ze zo boos, zo boos. Ze krijste, werd zo groen en geel als gal. Ze wou hem grijpen, maar ze kon niet bij hem komen. Ze moest op twee pas afstand van hem blijven.

Joringel keek alleen maar naar de kooitjes. Er waren zóveel nachtegalen en hij dacht:

„Hoe kan ik weten, waar ik nu Jorinde vinden moet?"

Toen hij zo liep te zoeken, zag hij plotseling dat de oude heks een kooitje weggenomen had en stilletjes ermee wou heengaan naar de