kunnen spelen!" riep ze ineens verrukt uit. „O, als dat eens kon, juffrouw Jo! Toe, mag het? U weet toch wel iets, waar we allemaal in mee kunnen doen, hè? Henk en Chris en Jaap en Wies en ik, we zijn met ons vijven. De anderen zullen niet mee kunnen doen, hè, of toch wel?"

Juffrouw Jo was er dadelijk voor te vinden.

„Wel ja," zei ze, „ik heb een boek, waar toneelstukjes van sprookjes in staan. Ik zal vanmiddag eens snuffelen of ik iets kan vinden.

„O, juffrouw Jo!" Els gaf haar van puur plezier een zoen, „waren de anderen nu al maar thuis. Hoe laat is het?" Ze holde naar beneden, en vloog de huiskamer binnen; juffrouw Greet schrok ervan.

„Maar meiske; 't is half twaalf; wat heb je?"

„O, juffrouw Greet, we gaan toneel spelen! We hebben zulke prachtige kleren boven gevonden. Hè, was 't maar twaalf uur, dan kwamen de jongens uit school."

Zo babbelde ze opgewonden door. Juffrouw Truus kwam net uit het dorp terug, waar ze boodschappen had gedaan.

„O, juffrouw Truus, we gaan ons verkleden en we gaan toneel spelen!"

Juffrouw Truus lachte: „je hebt zeker op zolder de oude wasmand gevonden. Nu maar, ik hou van toneelopvoeringen, hoor! Wat zal dat een pret worden."

En of het een pret werd. De jongens en Wiesje waren er dadelijk net zo „in" als Els. En 's middags had juffrouw Jo het geluk een mooi sprookje voor vijf personen te vinden, waarin aan het slot de jongeren ook nog even konden meespelen.

Ze las het gespannen luisterende troepje voor:

„HET SPROOKJE VAN DEN KIKKERKONING"

Personen: Heraut, Prinses, Kikker-Prins, Koning, IJzeren Hendrik.

(knecht).

Dit sprookje kan 's zomers buiten worden opgevoerd, hetzij op de wei, hetzij in het bos. Ons toneel stelt een grasveld voor met rechts knotwilgen, die aan de slootrand staan.

EERSTE TAFREEL:

Alle spelers komen op en gaan in een halve kring op het grasveld staan. Tijdens het opkomen hoort men een fluit en (of) trommel een mars spelen. De heraut komt naar voren en kondigt met luide stem de inhoud van het stuk aan:

Heraut:

Voordat wij het spel beginnen gaan,

Wil ik u zeggen, wie hier voor u staan:

(Met een handbeweging wijst hij de prinses een paar stappen naar voor te treden).

Het blonde prinsesje met de gouden bal,

Zij is wel de schoonste van ons al.

(Hij brengt met een handgebaar de prinses op haar plaats en wenkt den kikker-prins naar voren te komen).

Dit is de kikker uit de donkere bron,

Nu nog betoverd, straks licht als de zon.

(Op dezelfde wijze gaat de kikker naar zijn plaats terug en komt

de koning naar voren.

Dit is de koning, wijs en goed,

Hij leert de prinses, dat ze haar woord houden moet.

(Öp derelfde wijze gaat de koning weg en komt de knecht a>p).

En hier komt de ijzeren Hendrik aan,

Hij had drie banden om zijn hart laten slaan —

Drie banden, omdat het zou kunnen gebeuren,

Dat door al zijn jammeren en treuren

Zijn hart zou kunnen breken van verlangen

Naar zijn heer, die in betovering zat gevangen.

(De ijzeren Hendrik treedt terug).

Nu zeg ik niets meer, het spel vangt aan;

Daar komt ons lief prinsesje reeds aan.

(Heraut, prinses en koning gaan links op het grasveld staan; kikker-prins en ijzeren Hendrik rechts. Kikker-prins verschuilt zich achter één der knotwilgen.

Prinses: (Komt huppelend en ballend op.)

Hoe mooi, hoe mooi is toch mijn bal!

Ik gooi hem op en vang hem al.

Nu eens zo hoog tot aan de zon

(Ze gooit de bal heel hoog op, maar vangt hem niet. De bal valt in het water, achter de knotwilg.)

O! o! daar valt hij in de bron! (Ze huilt.)

Mijn mooiste bal ben ik nu kwijt.

Kikker: (Komt van achter de knotwilg aangesprongen.)

Wat is er nu, dat je zo schreit?

Prinses: (Nog steeds snikkend)

Ach, lelijke dikke kikker groen,

Jij kunt toch heus niets voor mij doen.

Mijn mooie gouden bal is weg!

Kikker:

Als ik hem terug breng, wat krijg ik dan, zég?

(Prinses staat, verrast stil.)

Prinses:

O, lieve kikker, het mooiste ding!

Wat denk je van mijn gouden ring?

(Ze neemt de ring van haar vinger.)

Kikker:

Nee, nee, je moet iets anders bedenken.

Wat zou je mij verder kunnen schenken?

Prinses: (terwijl ze de ketting, die om haar hals hangt, los maakt) Mijn gouden ketting! Die straalt in de zon.

O, als je die toch eens dragen kon.

Kikker:

Nee, koningsdochter, daar heb ik niets aan,

Een ketting zou me heus niet staan.

Prinses: (terwijl ze haar kroontje afzet)

Mijn gouden kroon dan; die is zo mooi,

Dat is mijn allerschoonste tooi.

Kikker:

Ook je kroon, prinses, kan mij niet bekoren.

Ik vrees, de bal blijft voor altijd verloren.

(De kikker wil weg springen, maar de prinses komt haastig ndar hem toe.)