te schrijven om te vertellen, dat hij terug was, maar naar het gasthuis moest. Z'n vrouw, troosteloos over dit bericht, en niet in staat, van huis weg te gaan, omdat ze een ziek meisje en een zuigeling had, stuurde haar oudsten zoon met enige soldi2) naar Napels om zijn vader, zijn „tata", zoals men daar zegt, te helpen. De jongen had tien mijlen ver gelopen.

Nadat de portier een blik in de brief geworpen had, riep hij een verpleger en zei tot hem, dat hij den jongen bij zijn vader moest brengen. „Wie is zijn vader?", vroeg de verpleger. De jongen beefde van angst voor hetgeen hij horen zou en noemde de naam van zijn vader. De verpleger herinnerde zich die naam niet.

„Een oude arbeider, die van buiten is gekomen?", vroeg hij.

„Een arbeider — ja", antwoordde de jongen, steeds angstiger, „niet zo erg oud, maar wel van buiten, ja."

„Wanneer in het gasthuis gekomen?", vroeg de verpleger.

De jongen keek in de brief en antwoordde: „Vijf dagen geleden, geloof ik." De ziekenverpleger dacht een ogenblikje na; toen zei hij, alsof hij zich het opeens herinnerde: „O ja, in de vierde zaal,

het bed in de hoek."

„Is hij erg ziek? Wat heeft hij?", vroeg de jongen angstig.

De verpleger keek het kind aan zonder te antwoorden. Toen zei hij: „Ga maar mee!"

Ze klommen enige trappen op, liepen een brede gang door en kwamen aan een zaal, waar twee rijen bedden stonden. „Kom mee , zei de verpleger, terwijl hij binnenging.

De jongen verzamelde al zijn moed en volgde hem; hij keek verschrikt rechts en links naar de bleke, afgetobde gezichten der zieken, waarvan de een met gesloten ogen als dood lag, anderen angstig in de lucht staarden. Velen kermden als kinderen. De kamer was donker en de lucht vervuld van een doordringende geur van medicijnen. Twee nonnen gingen met flesjes in de hand rond. Achter in de zaal stond de verpleger bij het hoofdeinde van een bed stil, trok het bedgordijn open en zei: „Hier is je vader".

De jongen barstte in een stroom van tranen uit, liet zijn bundeltje vallen, lei zijn hoofd op de schouder van den zieke en greep de arm, die onbewegelijk op het dek lag. De zieke verroerde zich niet. De jongen stond op en keek zijn vader aandachtig aan en begon opnieuw te huilen. Nu keek de zieke lang naar hem en het leek alsof hij hem niet herkende. Arme Tata, hoezeer was hij veranderd! De jongen zou hem nooit herkend hebben. De haren waren wit geworden, de baard was gegroeid, het gezicht gezwollen en rood met een gespannen en brandend hete huid, de ogen waren kleiner geworden, de lippen gekruld, het uiterlijk geheel veranderd: niets was meer gelijkend dan het voorhoofd en de wenkbrauwboog. Hij ademde met moeite.

„Tata, mijn Tata!", zei de jongen. „Ik ben het, ken je me niet meer? Ik ben Ciccillio, je Ciccillio, van het dorp gekomen; moeder heeft mij gestuurd. Kijk me toch aan, herken je me niet? Toe zeg eens wat tegen me!"

Maar nadat de zieke hem oplettend had aangezien, sloot hij de

ogen.

„Tata, tata! wat heb je toch? Ik ben je zoon, je Ciccillio."

') Een soldo was in die tijd 2è cent waard.

De zieke bewoog zich niet meer en ademde zwaar. Nu nam de jongen schreiend een stoel, ging zittei} en wachtte, zonder de blik van het gezicht van zijn vader af te wenden. Misschien komt er wel gauw een dokter om naar de zieken te kijken, dacht hij; die zal zeker iets tegen me zeggen. En hij verzonk in treurige gedachten, herinnerde zich zoveel van zijn goeden vader op de dag van de afreis, toen hij hem aan boord van het schip voor het laatst goede dag had gezegd; hij dacht aan de verwachtingen, die het gehele gezin van deze reis had gehad; aan de wanhoop van zijn moeder bij de komst van de brief; ook aan de dood dacht hij; hij zag zijn moeder in de rouw, het gezin in ellende. Lang bleef hij zo in gedachten verzonken.

Toen een lichte hand zijn schouder aanraakte, sprong hij op; het was een non.

„Wat heeft mijn vader?" vroeg hij snel.

„Is het je vader?", vroeg de zuster met een lieve stem.

„Ja, moeder stuurde mij naar hem toe. Wat mankeert hij toch?" „De moed niet laten zakken, m'n jongen", troostte de zuster, „gauw komt de dokter." En ze ging verder zonder meer te zeggen.

Na een half uur hoorde hij het luiden van een bel en zag den dokter, vergezeld van een assistent1), in de zaal komen; de zuster en een verpleger volgden hen. Ze begonnen de bezoeken, terwijl ze bij elk bed bleven staan. Dit wachten scheen den jongen een eeuwigheid toe en bij elke stap die de dokter naderbij kwam, nam zijn angst toe. Eindelijk was hij genaderd tot het naastbij zijnde bed. De dokter was een lange, grijze man met een ernstig gelaat. Vóórdat hij van het laatste bed wegging, stond de jongen op en begon te huilen. De dokter keek hem vragend aan.

„Het is de zoon van den zieke", zei de zuster, „hij is vanmorgen van zijn dorp naar hier gekomen." De dokter klopte hem vriendelijk op de schouder, boog zich toen over den zieke, voelde dezen de pols, legde de hand op zijn voorhoofd en deed enige vragen aan de zuster, die antwoordde: „Niets bijzonders."

Hij bleef even nadenken en zei niets anders dan: „Met hetzelfde doorgaan". Toen verzamelde de jongen al zijn moed en zei met tranen in zijn stem: „Wat scheelt hem toch, dokter?"

„Blijf kalm, mijn jongen", zei de geneesheer, de hand weer op zijn schouder leggend. „Hij heeft belroos. Het is gevaarlijk, maar nog is er hoop. Verpleeg hem zelf2). Het zal hem goed doen, dat je hier bent."

„Maar hij kent me niet meer!" riep de jongen wanhopend. „Hij zal je herkennen... morgen misschien. Laten we 't beste hopen, houd moed."

De jongen had graag meer gevraagd, maar hij durfde niet. De dokter ging verder. En ons vriendje begon zijn taak als ziekenverpleger. Daar hij niets anders kon doen, legde hij het dek van den zieke recht, hield bijna aldoor zijn hand vast, joeg de vliegen van hem weg, boog zich bij elke zucht over hem heen en wanneer de zuster iets te drinken bracht, nam hij haar het glas en de lepel uit

') De assistent helpt den dokter. Hij heeft meestal pas het doktersexamen gedaan of ook wel moet hij het spoedig doen Red. ... j

') Dat een kind zijn vader in een ziekenhuis zelfmag verplegen, zul je in Nederland niet vaak zien. Red.