De iocht van

Uit het

Frans

\ertaald

Samba diouf

O

DOOR JÉROME EN JEAN THARAUD

No. 18.

Het vorige: In het Afrikaanse dorp Niömi (Franse kolonie) komt in 1914 het bericht, dat de Blanken onder elkaar oorlog zijn gaan voeren. Grote verbazing onder de negers. Samba Diouf vertelt, dat hij een kudde vee van z'n oom heeft geërfd en dat hij deze nu gaat halen. Voor hij vertrekt bezoekt hij Yamina Sedi, het meisje, waarvan hij houdt. Diouf maakt op z'n reis kennis met andere negerstammen, o.a. met de bewoners van Karantaba. Ondertussen wordt overal bekend gemaakt dat elk dorp 10 jonge mannen voor de oorlog moet leveren. Samba wordt, gedwongen door de stam van Karantaba, om mee te gaan Zij komen m Frankrijk aan en worden aan het stenen sjouwen gezet, 's Avonds vermaken zij zich met dansen en muziek.

De dagen gingen voorbij, de een na de ander, en de negers waren nog steeds met vermoeide armen bezig in de steengroeven, terwijl ze bij het verre gerucht van het kanon zeiden: „Als onze sabels die Alemans (Allemands: Duitsers) maar konden bereiken, dan zouden zij gauw zijn opgehouden te bestaan!

Waarop de anderen antwoordden: moge 't God behage, dat dit snel gebeurt en dat wij weer naar onze haardsteden kunnen terugkeren en onze vaders, onze moeders, onze vrouwen weer zien en onze rijst eten met gedroogde vis!

— Denk jij, dat de blanken vandaag de oorlog zullen eindigen?

— Ik zal nooit meer koffie drinken, als dit maar de laatste dag is!

— Dwaas die je bent! hoe wil je dat de oorlog geëindigd zal worden, als wij er niet aan hebben deelgenomen?

— De koffie van de blanke mannen is goed, maar ik voor mij houd toch nog meer van de zure melk die mijn vrouw iedere middag gereedmaakt, en die de maag verfrist.

— En als ik het voor het zeggen had, geef mij dan maar rijst met grondnoten, die ik altijd eet, voor ik naar mijn akker ga.

— En ik heb liever mijn gerst met suiker, want die neem ik op voorschrift van mijn vader. Nooit zou hij iets warms nuttigen en hij is daar heel oud bij geworden.

— Die blanken mogen voor mijn part doodvallen, met hun koffie erbij! Ik heb er nooit naar gevraagd om hun voedsel te eten! Laten zij ons toch naar ons land laten terugkeren.

Opstaan! schreeuwde de krokodillenjager ,die deze morgen de korvée had van de koffie.

Niemand maakte enige beweging In de lange barak, waar de mannen onder dekens en kapot jassen zich hadden ineengerold, vermengd met nog andere geuren.

Niet in staat om na te gaan hoeveel hun maag wel zou kunnen bevatten aan voedsel en wijn, werden velen van hen onpasselijk en ziek en de meesten durfden niet naar buiten te gaan om aan hun natuurlijke behoeften te voldoen, daar ze bang waren voor de nachtgeesten, die bij hen thuis al zo verschrikkelijk waren, maar die nog meer te vrezen waren in een land, dat ze niet kenden, maar waarvan ze allen toch veronderstelden, dat het door ontelbare demonen bevolkt werd.

— De vlooien van de Baoelés kunnen u dus niet beletten in slaap te vallen! scHreeuwde Demba Ouade voor de tweede maal.

De mannen kwamen lui overeind op hun stroozakken, de politiemuts diep over hun gezicht getrokken, zodat men in het schemerdonker alleen maar de tanden en het wit van de ogen zag schitteren. Ze hielden allen hun witmetalen bekers op en van het ene eind van de zaal naar het andere wisselden zij weldra hun ochtend-gedachten.

— Dat alles, jongens, zijn maar woorden en gij vermoeit er uw hoofden maar mee! Laten.wij nu maar die koffie van de blanken opdrinken en hun wegen bewandelen, want zij zijn toch onze meesters.

Zo wisselden de gesprekken elkaar af, terwijl achter in de barak een gehuil en gegrom opsteeg: dat waren de Baoulés die Damba Ouade uitscholden en in hun honden-taaltje hem er een verwijt van maakten, dat hij aan zijn eigen landgenoten veel te rijkelijk koffie had ingeschonken, maar dat hij hun slechts het drab uit de ketel gunde.

De binnenkomst van den sergeant herstelde op bewonderenswaardige wijze de orde. In een oogwenk vlogen alleen overeind, en een ieder stond voor het voeteneinde van zijn strozak. De korporaals begonnen het afroepen van hun afdeling, een lange lijst van namen, die verschillen naar gelang van de stam. Bij de mannen van Guinea, van Kamara, van Cissé, van Cissoho, van Soedan, van Guité, van Dlaté Kéita, Tarahore, van Mandingen, Basama, van Konté Sounkaré, van Dramé, Toumané, Doumboya, van Tomboudou, bij de Oulofs,

volk van Dieyes, van N'Diayes, Dieng de Diop, bij de Sereres, volk van Baro, N'Dour, N'Gour, N'Diouf, Sarr; bij de Baoulés, volk van Kouassi, Kouadio, Kouami, Koudou... al die soort van namen weer voorafgegaan door voornamen, die ook weer verschilden naar gelang van godsdienst en ras. Op het appèl van den korporaal antwoordden de meer beschaafden in het frans: „Perzenti", terwijl de Bobos, de Monos, de Goeros, de Jakoebas en andere wilden uit het zuiden, eenvoudig antwoorden „Zan"!

Toen de naam van Samba Diouf werd afgeroepen, antwoordde deze, zonder van zijn strozak op te staan, waar hij weer was gaan liggen nadat hij zijn kroes warme koffie- had leeggedronken: „Malatte!'")

Met slingerende armen, zich volkomen bewust van zijn waardigheid als zieke, en ijverig hoestend, nam hij een uur later zijn plaats in temidden ener lange processie, die daar iedere dag stond om hun offer te brengen aan den graankelder van den majoor, want het spreekwoord zegt: „De zieken zijn de graanschuur voor den medicijnman!"

In de vochtige, koude lucht, hoestend, spugend en rillend, de kraag van hun kapot jas kleumend omhooggeslagen, de politiemuts tot over de oren getrokken, de beenwindsels slecht om hun magere kuiten gewikkeld, zou men moeite hebben er diezelfde stevige knapen in te herkennen, die de vorige dag nog gedanst en geworsteld hadden in de maneschijn, zoals ze daar in hun ellende stonden: rillende arme bliksems. In kleine groepjes kwamen ze de zaal binnen, die deel uitmaakte van de barak, die voor ziekenhuis diende en op het aflezen van hun naam stelden zij zich op voor den majoor.

Daar ze knap waren in het nadoen van stem en gebaren der blanken, viel het (ie Oulofs niet moeilijk om met hun echte of ingebeelde kwalen voor de dag te komen. Doch de meesten vergenoegden zich om met de vinger naar hun hoofd te wijzen, hun borst, hun ingewanden of wel een of ander wondje te vertonen aan anus, voet of been. De majoor beklopte hun zwaite huid. Zijn glazen ogen schenen zelfs onzichtbare ziekten te kunnen peilen ,en zijn oren luisterden naar het inwendige van die grote lichamen, en bemerkten het geringste kwaad of ook leugenachtige listen daarbinnen. Sommigen zond hij voor één of twee dagen naar de barak, anderen liet hij de compagnie weer opzoeken; maar af en toe kon de dokter zich het plezier niet ontzeggen om vierentwintig uur gedwongen nietsdoen in het cachot op te leggen aan den een of anderen grappenmaker die met zijn gebarenspel en slim bedrog even een minuut van humor in de lange dag van den dokter had gebracht. Soms ook vergiste hij zich in zijn diagnose, terwijl de zieke leed, maar zich niet kon verstaanbaar maken. Dan zag men den afgewezen ongelukkige ellendig door zijn kwaal en door het lot — zich nu dubbel vreemdeling gevoelend temidden van de blanken en van zijn broeders van andere stammen — alleen wegstrompelen, niet ongelijk aan een dier in het bos, huilend als een kind.

') malade (het Franse woord voor ziek.)

(Wordt vervolgd)