„Och, och", klaagde de oude Baucis, „waarom doen onze buren toch zo? Kunnen ze dan niet een beetje vriendelijk zijn voor hun medemensen uit den vreemde? Wat een opvoeding voor hun kinderen! Ze lachen er om,-als die met stenen naar de vreemdelingen gooien!" „Van die kinderen komt nooit iets terecht", zeide Philemon, zijn eerwaardig wit hoofd schuddende. „Om je de waarheid te zeggen, vrouwtje, ik geloof nooit dat het met die dalbewoners goed afloopt, als ze zich niet verbeteren. De Goden laten zulke boosheid niet ongestraft. Wat ons betreft, zolang de Goden ons een stuk brood gunnen, zullen zij ons bereid vinden het te delen met den daklozen vreemdeling, die hongerig bij ons aanklopt". Onze beide oudjes waren arm en moesten hard werken voor hun stukje brood. De oude Philemon werkte de ganse dag in zijn huis en op zijn akkertje, terwijl Baucis niet moede werd van het spinnen; ook maakte zij boter en kaas van de melk van hun koe en deed al het huiswerk.

Maar het waren de beminnelijkste oudjes, die men met mogelijkheid op de wereld vinden kon en liever waren ze een dag zonder eten gebleven, dan dat ze een snede van hun bruin brood, een napje verse melk en een stukje honingraat zouden hebben geweigerd aan den vreemdeling, die rustte bij hun deur.

Die gasten waren hun heiligen, en zij voelden zich verplicht hen beter te behandelen dan zij het zichzelven deden. Daarom waren de oudjes zo bedroefd, toen zij dat getier der stoute kinderen en dat geblaf der opgehitste honden hoorden. En het rumoer hield maar niet op; de hele vallei was er vol van. „Zo erg heb ik de honden nooit horen blaffen", zei de goede man. „En de kinderen dan! Zo woest gilden ze nog nooit", antwoordde zijn goede oude vrouw. Ze keken, het hoofd schuddend, elkander aan, terwijl het geraas al nader en nader kwam. Weldra zagen ze twee vreemdelingen te voet onder aan de heuvel, waarop hun hutje stond, de woedende honden zaten de vreemdelingen vlak op de hielen en beten naar hen. Verderop liep een hele troep scheldende en schreeuwende kinderen, die uit alle macht stenen wierpen naar de reizigers. Nu en dan keerde de jongste van hen (een slanke, krachtige jonge man) zich om en verjoeg de honden met zijn staf. Zijn reisgezel, een lange, statige man van middelbare leeftijd, stapte kalm door, alsof het beneden zijn waardigheid was notitie te nemen van de stoute bengels of van de onhebbelijke honden, wier manieren de kinderen schenen na te bootsen. Beide reizigers waren zeer armoedig gekleed en zagen eruit alsof ze geen geld genoeg in de buidel hadden om een nachtverblijf te bekostigen. Dat was zeker de reden waarom de dalbewoners kalmpjes toezagen, dat de vreemdelingen door hun kinderen en hun honden werden lastig gevallen. „Kom vrouwtje", zei Philemon tegen Baucis, „laten we die arme stumperds tegemoet gaan, ze zien eruit alsof ze de kracht en de moed missen om onze heuvel te beklimmen". „Neen, ga jij maar alleen man!" zei Baucis, „in die tijd kijk ik eens in de kast of ik wat bij mekaar kan scharrelen voor een behoorlijk avondmaal". En zo gauw haar oude benen het toelieten, liep zij naar de hut. Philemon ging de vreemdelingen tegemoet en toen hij bij hen was, strekte hij zijn handen zo vriendelijk en gastvrij naar hen uit, dat hij eigenlijk niet had behoeven te zeggen wat hij niettemin tegen ben zei: „Wees welkom vreemdelingen! Wees welkom!" „Dank u, vader!" zei de jongste van de twee op een frisse, vrolijke toon, die in tegenspraak was met zijn armoedig en vermoeid voorkomen.

ONS KINDERBLAADJE

O O

Q o ofö

CD 5> ö 2

CD f-h O

3 N

P CD

g- 2. D* g O) CD P C/) I

CD C O

o 8-

Ui CD N 3 CD P

§ B 8 s p "«-

* Ö1 § P <. (55

£ £ O. £

I P CD CD

5. O d-»Ö

P

cd

CD XS

0 po

ö 3 ffi

Q, P

fD & SC

1 ® s p ^ £

p u 2

3 Ö P

£3* w

S O

2 ff

I

° £)

n &

CD

£». CD

CD £

B ö

P Q.

P P

I-S et-

~ ff

& 2 a> 3

% p O. ö

pS

pD S P cd'

N

CD $ CD CD 3 CD

» 3

CL ctP

oq g ö n crq 2 cd 2 CL

CD W »-* l

~ P

<2 £

p o

P co

ö O

CD C

c.

c

a "

a> <3 ►ü

ff 3

B S §3

ffQ O

CD c-t£2, CD

P N

^ CD

O ^

O ^

„Dat is een heel andere ontvangst dan die daar ginds in het dal. Hoe komt gij toch in zulk een ongastvrije streek te wonen?"

„Och", zei de oude man met een zachte glimlach, „de goden wezen mij deze woonplaats aan; misschien wel met de bedoeling om zoveel mogelijk aan de arme reizigers te vergoeden wat het onvriendelijke volk hen ginds misdeed". „Wel gesproken, oude vader!" lachte de vreemdeling. „Nu om de waarheid te zeggen, mijn makker en ik, we hebben wel een beetje herstel nodig! Kijk eens hoe die bengels van kinderen ons met modder hebben gegooid. En een van de honden heeft mijn mantel gescheurd, die er toch al ellendig genoeg uitzag! Maar die heb ik met mijn dikke staf mores geleerd. Je hebt hem misschien wel horen janken. „Zet u neder, vrienden", sprak de oude man, „en rust een weinig uit. Mijn goede oudje is binnen bezig met iets voor u klaar te maken. We zijn maar arme lieden, ziet u, maar wat we in onze voorraadkast hebben dat is tot uw beschikking". „Zeg mij vader", sprak nu de andere vreemdeling, en zijn stem was merkwaard'^ diep en welluidend, „was er vroeger niet een meer op de plek, waar nu die rijke huizen staan?" „Niet in mijn tijd, m'n vriend", antwoordde Philemon, „en ik ben oud van dagen, gelijk gij ziet. Zolang mij heugt, waren daar altoos weiden en akkers en het murmelende beekje midden in de vallei; en voor zover ik weet, was het evenzo bij het leven van mijn vader en diens vader, en zo zal het nog wel wezen wanneer de oude Philemon al lang dood en vergeten is." „Dat is meer dan een sterveling voorspellen kan", antwoordde de vreemdeling, met bijzondere ernst in zijn diepe stem. En hij schudde zijn edel hoofd en zijn krullende lokken wuifden als leeuwenmanen.

„En daar de bewoners van die streek zo ontrouw zijn geworden aan de heilige wetten der gastvrijheid en die der menselijke natuur, ware het beter dat het oude meer zijn golven weer stuwde op de plek, waar thans hun woningen zijn. „En de vreemdeling schouwde zo ernstig en streng, dat de goede oude Philemon bijna bang werd; temeer omdat, wanneer de vreemdeling zijn wenkbrauwen fronste, de schemering duisterder werd en wanneer hij zijn hoofd schudde, er een gerommel als van verre donder in de lucht was. Maar een Ogenblik later stond zijn gelaat weer zo kalm en lieflijk dat de oude man zijn angst vergat. Toen voelde hij wel, dat zijn oudste gast geen gewoon persoon was, al reisde hij voor 't ogenblik te voet en in schamele kleedij. De eenvoudige grijsaard dacht daarbij echter niet aan een vermomden koning of zo. Veeleer aan een of anderen groten wijze, die, de wereld en hare goederen verachtend, de wereld rondwandelde om nog meer wijsheid te garen en van het verkregene mede te delen aan hen die het waard waren. Deze mening kwam hem des te waarschijnlijker voor, omdat hij vond, den vreemdeling eens goed aanziende, dat er bij hem meer gedachten lagen in één enkele blik, dan hij, de arme oude Philemon, in zijn lange leven had kunnen uitdenken.

Terwijl oude Baucis het avondmaal klaar maakte, spraken de beide vreemdelingen vriendelijk met Philemon. De goede oude had echter niet heel veel te vertellen. Geheimen had hij niet, een geleerde was hij ook al niet en gedurende zijn gehele leven was hij geen twintig mijlen van de plek zijner woning verwijderd geweest. Zijn oude Baucis en hij hadden van het ogenblik af, dat zij man en vrouw werden in deze hut geleefd, altoos tevreden, omdat de milde aarde hun brood gaf in ruil voor hun werken. Hij vertelde echter wat een heerlijke

ONS KINDERBLAADJE