ONS KINDERBLAADJE

wel zou kunnen mankeren, maar deze zat op haar eieren en had geen tijd om te antwoorden. Toen wendde hij zich tot zijn buurvrouw, de koolmees. Deze krabde zich even op haar zwarte mutsje en schudde geheimzinnig het kopje.

„Ik versta de struikentaai niet", zei ze, „maar iets is daar niet in de haak. Ik merkte 't al van morgen, toen ik er zat te zingen. Zij ging naast de vink in de goudenregen zitten en beiden staarden naar de wonderlijke struik. Er mankeerde de seringestruik niets anders, dan dat de wortel uit zijn humeur was.

„Hier moet ik zwoegen en sjouwen voor de hele familie," bromde hij. „Al het werk moet ik doen, moet zorgen voor eten, voor takken, blaren, bloemen en ze stevig vasthouden op de koop toe, anders zou de wind er gauw met de hele pracht en praal vandoor gaan. En wie denkt er ooit aan zo'n trouwe dienaar als ik? Komt het ooit bij een van de fijne heren op, dat ook ik naar een verzetje verlang? Ik hoor ze spreken van lente en zonneschijn en zo al meer, maar zelf krijg ik er geen greintje van. Ik weet niet eens goed, wat dat allemaal is, ik weet alleen maar, dat ze in de lente allemaal eten, alsof ze gek zijn. In de winter ben ik best tevreden met mijn betrekking, dan is er niets meer te doen, dan wat je gemakkelijk afkunt en ik zit hier warmpjes en gezellig. Maar zodra het warmer wordt, is 't een hondenbaantje om wortel te zijn".

„Zet je schrap, oude wortel," schreeuwden de takken, „er komt een storm opzetten." „Geef ons wat meer te eten, zwarte wortel," fluisterden de bladeren. „Het duurt nog lang, voordat de hele familie volwassen is." Toen begonnen de bloemen te zingen.

„Wortel, wortel, hoor onz' klachten,

zonder water wij versmachten!

In zulk felle zonnebrand houdt geen enkel bloempje stand,

als je niet voorziet zijn dis met veel water, koud en fris."

„Ja is 't niet juist, zoals ik zeg?" bromde de wortel. „Ik ben 't die de hele vracht dragen moet. Maar daar zullen wij gauw een eind aan maken! Ik wil naar boven, de regen zal mij schoonwassen en de zon op mij schijnen, zodat iedereen kan zien, dat ik evenveel waard ben als de andere. Hallo, takken, mooie mijnheertjes, die voor geen halve cent nut doen! Ik heb er nu genoeg van om voor jullie luilakken te werken. Ik wil naar boven en een vrije dag hebben. Houdt je aan de lucht vast, want nu laat ik los!" „Luilakken?" gilden de takken. „Je spreekt, naar dat je verstand hebt, domme wortel. Wij voeren toch zeker net zoveel uit als jij." „Jullie"? vroeg de wortel. „Wat dan, als ik vragen mag?" „Wij houden de hele dag de groene blaren tegen de zon," antwoordden de takken. „Wij moeten ons recht houden en ons naar alle kanten uitstrekken om iedereen evenveel te geven. Kon je maar eens naar ons kijken, dan zou je zien, hoe krom enkele van ons zijn van pure inspanning. Neen, de blaren, die kun je met recht voor luilakken uitschelden, als je nu eenmaal je gal over iemand wilt uitstorten."

De wortel dacht er een poos over na en vond 't tenslotte heel verstandig opgemerkt. Toen begon hij dus flink tegen de blaren uit

ONS KINDERBLAADJE

te pakken. „Hoelang denken jullie wel, dat ik nog van plan ben om hier voor huisknecht te spelen?" bromde hij. „Ik zeg mijn betrekking op tegen de de volgende maand, begrepen? Dan moeten jullie maar zelf de handen uit de mouw steken en wat gaan uit voeren, luilakken dat jullie zijn."

De takken gingen nu ook meedoen en schreeuwden tegen de blaren: „Ja, ja de wortel heeft gelijk. Jullie moeten je nuttig maken dat is ook onze opinie. Wij hebben er genoeg van om jullie te dragen.' En ze kraakten geducht om hun woorden nadruk te geven.

„Kalmpjes aan, zwarte wortel," fluisterde de blaren, „en stellen jullie je toch niet zo aan, takken. Jullie moesten maar niet zo'n drukte maken want 't zou jammer zijn, als men te weten kwam wat voor stommeriken jullie zijn. Denken jullie soms, dat wij niet ons werk hebben net zo goed als jullie?" „Laat eens horen," zeiden de takken en rekten zich lang uit. „Ja, laat eens horen," zei de wortel en hield zich zo stijf als hij maar kon.

„Weten jullie dan niet, dat wij het eten klaar maken?" fluisterden de blaren. „Denken jullie soms, dat een gewoon sterveling zijn voedsel rauw kan verslinden, zoals de wortel het uit de grond haalt en het door de takken naar boven stuurt? Neen, het eerst krijgen wij het te behandelen, wij maken de kachel aan en koken er op los met zonnestralen, tot alles gaar is. Noemen jullie dat soms niet nuttig zijn?" „Zeker," kraakten de takken verlegen. „Daar zit wel wat in." En ze begonnen nauwkeurig uit te leggen aan de wortel, die er niet het ware van begrepen had. Ook hij vond het zeer aannemelijk.

Een ogenblik later fluisterden de blaren weer: „Als jullie toch op iemand schelden moeten, waarom neem je er dan de bloemen niet voor? Ze zijn beter gekleed dan een van ons en zijn met recht in het zonnetje gezet. En wat "voeren ze uit? Misschien weten jullie het, want wij kunnen het waarlijk niet zien." „Daar heb je gelijk in^, riepen de takken, „dat zijn de echte dagdieven!" „Gelijk heb je", bromde de wortel. „Daar willen wij niet langer genoegen mee nemen. Alsjeblief, luie, opgedirkte bloemen, willen jullie daar wel eens rekenschap van geven: welk nut doen jullie?

Waarom moeten wij voor jullie werken?"

De bloemen wiegelden zachtjes heen en weer en zonden haar geuren uit in de lucht. Driemaal moesten de andere vragen, voor ze antwoord kregen, toen zongen de bloemen:

„Wij wiegelen, wij schommelen in gouden zonneschijn".

„Ja, dat zal wel waar zijn", riepen de blaren, „en noemen jullie dat werken?" Maar de bloemen zongen weer:

„Wij wiegelen, wij schommelen in gouden zonneschijn en dromen de wonderlijkste dromen van licht en lucht en lentepracht,

van al 't geluk, dat Öe zomer bracht,

van duizend seringetjes, teer en fijn,

die eens na ons zullen komen."