BE VERLOREN BRUID

Een familie ■» tafereeltje uit het China van vroeger

II (slot).

Hoelang was ze daar geweest? Een ogenblik? Verscheidene

uren? Ze wist het niet. Eensklaps schitterde er een lichtstraal

in de duisternis. Zij hoort stemmen het gehinnik van dieren.

De stemmen komen nader, en meer dood dan levend voelt zij zich plotseling beetgepakt, opgeheven door twee sterke armen.

Dieven? Neen, goed volk: een meester en zijn dienaar. De

meester is een jonge koopman die van zijn reis terugkeert; zijn „mafoe" of dienaar gaat als fakkeldager vóór hem uit; de hoornen lantaarn hing aan de stijgbeugel Tan diens muildier vast. Eensklaps was het dier op zij gesprongen en stil blijven staan, geschrikt van een hindernis, — zeker een tak die is afgewaaid, of een bos hout van een kar gegleden. Maar de takkebos beweegt

Eich snikt 't is een vrouw! De koopman is van zijn paard

gestegen, en wil bij het licht van de lantaarn zien wie de vrouw is die door zijn knecht werd opgeraapt. De klederen tonen aan dat het geen meisje uit het volk is, en nog veel minder een straatzwerfster: het is de dracht van een meisje van goeden huize. Met enige moeite schuift hij de sluier ter zijde. Nu weet hij het zeker: de omstandigheden waaronder hij het meisje aantrof, zijn wel wat zonderling voor een deftig Chineezinnetje, maar aan heel de uitdrukking van het kinderlijk gezichtje, aan de bedroefde ogen, nog nat en gezwellen van de tranen, ziet hij dat het geen gewone straatloopster is.

En het arme kind verteld, na lang aarzelen, haar geschiedenis. Zo noemt haar naam niet, — ze schaamt zich zo! De jonge man stelt haar gerust: de stad is niet ver meer. Als ze maar zegt wie haar ouders zijn, dan zal hij haar naar huis brengen.

Maar nu begint zij weer hevig te snikken Neen, neen, dat nooit!

Thuis komen zó, teruggebracht door een vreemdeling nooit!

De buren zouden haar zien en bespotten; heel de wijk zou haar bebabbelen, ze zou een schandvlek zijn voor haar familie, zij, een

rerloofde! Want ze was verloofd, en dat was juist het erge

van de zaak!

Ja dat was erg. De jonge man was er zelf ontdaan van. Had

hij ook niet een bruid? Verbeeld je eens dat die zich in zo'n toestand bevond! Dat zou toch verschrikkelijk zijn!

„Neen, zeker", zegt hij; „zó moogt u niet thuiskomen, te paard en in 't gezelschap van den eerste den beste! We zullen eerst naar mijn ouders gaan, die hier vlak bij wonen. Mijn moeder zal u verzorgen, ze zal u droge kleren geven en u thuisbrengen in een draagstoel, zodat de voorbijgangers en de buren u niet zien kun%nen U kunt zich gerust aan mij toevertrouwen. Mijn familie staat te goeder naam en faam bekend. Mijn vader is Chang-lin, de theehandelaar".

Deze bemoedigende woorden, die het arme kind moesten geruststellen, hebben juist een omgekeerde uitwerking Van beangst

wordt he meisje wanhopig De jonge man moet haar maar

laten waar zij is zij heeft niemand nodig ze is diep ongelukkig En als de jonge man blijft aandringen, stamelt ze,

dodelijk verlegen en bijna onhoorbaar: „Mijn vader is de bankier In-pho!"

„Mijn bruid!" riep de jonge man uit.

„Ja, dat w&s ik. Maar nu is alles uit. Ga heen en laat mij!" Zijn bruid! Een ogenblik stond de jonge Liang als van de bliksem

getroffen; maar ook slechts een ogenblik Waaróm moest het

uit zijn? Ze was zo lief, die kleine You, zo bekoorlijk ondanks haar beschreid gezichtje en haar druipnatte kleren; en zo licht als een vogeltje, dacht hij, terwijl hij haar op zijn muildier tilde. En achter haar opstijgend nam hij de teugels. Rustig vervolgde hij toen zijn weg, voorafgegaan door zijn mafoe met de lantaarn. Misschien smaakte deze jeugdige zoon van het Hemelse Rijk wel ten volle een vreugde die voor verreweg de meeste kinderen van zijn ras iets geheel onbekends was: die van te weten dat met iets doet dat niet alle dagen gedaan wordt. Inderdaad, deze eerste ontmoeting. deze vrijwillige verloving op de eenzame openbare weg. midden in de storm, was iets verre van alledaags!

Vermoedelijk hebben de ouders, althans aanvankelijk, de zaak met een minder gunstig oog en in een minder romantisch licht bezien. Het zou niets vreemds zijn geweest, indien ze de kleine You naar haar ouders hadden terug gezonden, met de volle vrijheid om uit te kijken naar een anderen liefhebber. Het viel anders uit: dank zij welk wonder — ik weet het niet. Zeker is het, dat na een half uurtje de kleine You, opgedroogd en wel te moede, in een draagkoetsje stapte, om onder geleide van haar aanstaanden schoonvader huiswaarts te keren.

't Was tijd da zij thuiskwam. De toestand daar begon hachelijk te worden. Papa In-pho had zijn zaken bijzonder vlug afgedaan en was diezelfde avond thuis gekomen, een dag vroeger dan hij bepaald had. Men begrijpt zijn ontzetting toen hij, aankomende, het gehele huis leeg vond; en zijn woede toen hij, een poosje daarna, zijn familie zjig thuiskomen, — en in welk een staat! Eerst zijn al te toegefelijke vrouw met zijn oudsten zoon; daarna

de jongste, aan iederen arm een zusje meêsjorrend Maar de

derde? de bruid? Weg! niet te vinden, o ramp!

De eerste schok was vreselijk. Het vaderlijk gezag miskend, weerstreefd, de familie te schande gemaakt; — dat was meer dau genoeg om den vreedzaamsten bankier te doen verkeren in den onverzoenlijksten rechter. De schuldigen lagen vóór hem, het hoofd ter aarde gebogen, en wachtten hun vonnis af. Ze dachten dat hun laatste uur geslagen had. Maar de toorn van den beledigden vader sloeg alras neer. Al maakte hij ze allemaal in eens

dood, daarmeê was het onherstelbare niet ongeschied Neen,

hij moest verdwijnen, hij mocht deze schande niet overleven. En plotseling kalm geworden, had hij zich voorbereid op een eervolle zelfmoord; in fraaie letters schreef hij zijn laatste wil op; en juist stond hij op het punt de drie of vier opiumpilletjes in te slikken, die hem een zachte dood zouden doen sterven, toen een dof gerucht van de straat hem bereikte: geroep, geklop op de deur. Twee draagstoelen, vergezeld van fakkeldragers, kwamen de voorhof op en bleven voor de zuilengang staan. Uit de eerste steeg een oud heertje met een bril op, uit de tweede een klein gesluierd vrouwenfiguurtje. De oude heer nam dat kleine vrouwtje bij de hand, en bracht haar glimlachend bij den heer des huizes. Deze, op de drempel verschenen om den bezoeker te verwelkomen, mompelde, niet zonder verlegenheid: ,.De voortreffelijke Changlin, de vorst onzer theehandelaren!" En het antwoord luidde: „Hij zelf, het nietige winkeliertje, en altoos uw zeer nederige vriend. Hij brengt u het verloren kind, en — hij neemt zijn woord niet terug!"

De twee vrienden, teder bewogen, wensten elkander geluk; en de avond, die zo noodlottig dreigde af te lopen, werd doorgebracht in vertrouwelijke gesprekken, bij de geur van hete thee en de rook van lange pijpen.

Enige dagen later ging er een vrolijke bruidsstoet langs de straten, op het geluid van fluiten en tamboerijnen. Nooit zag men schoner feest, nooit vrolijker stoet. De echtegenoot, in zijn erezetel, trok aller blikken tot zich: alle voorbijgangers merkten op dat zijn gezicht straalde, alsof hij de volkomenste zekerheid had van het volkomenste huwelijksgeluk. Jawel; gelukkiger dan zijn landslieden, unst deze bruidegom wie en wat er verscholen zat achter de gesloten zijden gordijnen van de palankijn (draagstoel) die achter hem aan kwam. Voor de allereerste maal, wellicht sedert China op de aarde bestaat, trouwde men er, in de defige stand, eens niet in den blinde! MARCEL MONNIER.

Overgenomen uit de Volkskinderbibliotheek van Neilie, Nr. 47 „Chineesche Schimme". Uitgave Van Gorcum en Comp. N.V. te Assen.

In het volgende nummer verschijnt als feuilleton een verhaal over de aanstaande verloving van een Amsterdams meisje.