WIJSHEID

De stad was een stad der verschrikking... Zij was bewoond door enkel melaatsen! En die leefden daar als gewone mensen, in gezinnen. Daar waren verloofden en gehuwden, daar waren ouders en kinderen. Het leven bloeide er te midden van de dood, en de jonge kinderen in deze stad des doods deden mij denken aan bleke planten, opschietend op de schaduwzijde van een mesthoop... Ik werd er somber van, wanneer ik dat vreugdeloze en toch zo hardnekkige leven om mij heen waarnam...

De oudste lijderes dezer kolonie, de afzichtelijkste, maar tevens de beste van allen, scheen mijn gedachten te raden. Het was alsof zij voelde, dat de gezonde blanke man, die vrijwillig, uit barmhartigheid, zich had gevestigd in hun midden, om te helpen en te verzachten waar mogelijk, en om op de lijders van nu de middelen te beproeven, die de lijders der toekomst zouden kunnen genezen; — het was alsof zij voelde, dat die gezonde blanke man dieper leed onder hun ellende dan de ellendigen zelf. En op haar beurt vervuld van begeerte om goed te zijn voor mij, vertelde zij mij de volgende schone geschiedenis van wijsheid.

Lang, lang geleden, in de tijd toen de geesten en goden nog op de aarde kwamen, om in mensengestalte deel te nemen aan de vreugden en de verdrietelijkheden der mensen, kwam er eens, hier in ditzelfde melaatsenkwartier, een machtige geest, een vorst onder de geesten.

Hij had de gedaante aangenomen van een rover; een van die, ■welke door de rechters zijn veroordeeld om al ronddwalende te sterven, tot een afschrikwekkend voorbeeld voor de mensen. De rover, wiens gedaante door de geest was aangenomen, had reeds tot straf allerlei verminkingen ondergaan: hij had geen neus meer en geen oren, en zijn lichaam zal vol brandmerken en littekens van wonden. Waar hij liep, bedruppelde hij de weg met het bloed, dat uit zijn verse wonden lekte. Hij was naakt. Hij kon niet liggen, niet zitten, niet knielen, zo stijf was zijn lichaam en zo verminkt. Hij moest lopen tot hij er dood bij neerviel, 's nachts rillend van de koü, overdag gekweld door de brandende zon, het jeukende stof en de stekende vliegen. Dat was de Wet. Dat was het Recht...

Een oude melaatse vrouw liep bedelend langs de weg. De rover bleef vóór haar stilstaan. Hij hief zijn handen op, die vast zaten in een blok, en liet haar zien wat er op het plankje stond geschreven. „Lees, oude heks", smaalde hij; „je ziet, dat ik niets voor je heb dan een vervloeking. Maar de kwaal die je verteert is vervloeking genoeg." En met zijn afschuwelijk verminkt gezicht lachte hij haar uit.

De oude vrouw deed alsof zij de hoon niet opmerkte. Zij had medelijden met den ellendeling. Van haar armoedige kleren scheurde zij repen af en verbond zijn wonden. Zij gaf hem het handjevol rijst, dat zij bijeengebedeld had. Ze ging heen om water voor hem te halen.

Toen ze terug kwam was de boeteling verdwenen. In zijn plaats stond er een mooie jonge man en deze sprak tot haar:

„Vrouw, gij zijt goed geweest. Wat wilt gij tot beloning? Kies wat ge wilt en ik zal het u schenken. Ik ben een god."

De oude, die nooit vriendschap of liefde had gekend, omdat haar uiterlijk zo afschuwelijk was, begeerde een ander lichaam, gezond, schoon, fris, als van een jonge vorstin.

„Welnu", sprak de god; „wanneer gij een vrouw tegenkomt, die de schoonheid bezit waarvan gij droomt, dan geef ik u de macht haar lichaam voor u te nemen. En gij zult weten wat gij doet, •want ik zal u de helderziendheid der goden geven."

De god verdween. En reeds voelde de oude vrouw, met blijdschap, dat zij goede stevige benen had, en nieuwe kleren, een flinke wandelstaf, en dat haar bedelzak vol geld zat.

Zij ging verder. Zij liep zonder pozen, en de blijdste hoop bevleugelde haar schreden. Zij zocht naar de vrouw in wier lichaam zij zou treden.

Allereerst liep zij naar het paleis van den gouverneur der provincie. Daar woonde een jong meisje, bijna kind nog, liefelijk en schoon als de maan in haar eerste kwartier. Maar de oude melaatse versmaadde deze schoonheid; want ze zag, dat het kind eenmaal zou worden opgesloten in de vrouwenvertrekken van den keizer, en dat zij zou wegkwijnen in een leven van ledige weelde en van vergulde gevangenschap.

Zij zag andere vrouwen en meisjes, schoon van gestalte; maar met haar helderziende ogen zag zij ook hoe verdriet, of ook wel slechtheid, als een kanker knaagden aan de ziel; en zij versmaadde de schone lichamen.

En zij vernam van een wonderschone vrouw, die te Sjanghai ■woonde, en wier roem tot de uiterste einden van haar gewest was doorgedrongen. Schoon als een godin was zij, sprak het gerucht, en de aanzienlijkste mannen lagen aan haar voeten, en zij baadde

„Kies wat gij wilt en ik zal het u schenken."

zich in weelde. En de oude melaatse begaf zich naar Sjanghai, en met eigen ogen zag zij de beroemde schoonheid. Ja, wèl was zij een wonder onder de wonderen; er ontbrak niets aan haar schoonheid, zij was volmaakt; zo volmaakt als een kristallen vaas, een bronzen beeld, een porceleinen schotel, of welk kostelijk kunstwerk ook, waaraan het scherpste oog niet de allergeringste fout kon ontdekken. Het allergezondste vlees was door de goden met de volmaaktste vorm begiftigd. Al de pracht en de glans van de sterrenhemel lagen in haar ogen. Het tedere waas van de perzik van het Noorden befluweelde haar wangen. Haar mond was als de purperen bloemkelk, waaruit de kolibrietjes, na de heerlijke zomerregen, het geurige vocht wegnippen. Blank als de witte lotos waren haar hals en armen; slank en lenig als dat der hinde was haar lichaam. Geen woorden waren in staat zulk een schoonheid te beschrijven. De rijksten, de machtigsten, de aanzienlijksten betwistten elkander het voorrecht haar tot hun gemalin te maken; de schone behoefde slechts te kiezen, maar zij had haar keus nog niet gevestigd.

De barmhartigste melaatse dacht, dat zij nu het doel harer wensen had bereikt. Maar op het ogenblik, dat zij dit heerlijke lichaam in bezit wilde nemen, vluchtte zij. De helderziendheid, die haar godsgave was, had haar doen ontdekken, dat deze vrouw, voor wie de mannen dwaasheden deden, — geen ziel had. Daar was geen liefde, geen gloed, geen edelmoedig bruisen in dit volmaakte lichaam. Daar was niets dan koude, leegte, berekening... En de schone ziel der afzichtelijke leproze kromp inéén voor dit „woesten-ledig" in dat schone lichaam. Het was haar, alsof zij de diepe duistere afgronden zag, waarheen, na de dood, de zielen gaan, die niet hebben liefgehad op aarde, en waarin zij dwalen in eenzaamheid en duisternis, en zij vinden geen stroohalm, waarnaar zij grijpen kunnen, geen hand, die hun zoekende hand aanraakt en omklemt. Zij vallen en vallen... die liefdeloze zielen... vallen steeds dieper in het eindeloos duister.

De oude melaatse begon te geloven, dat zij nooit de vrouw zou vinden, wier plaats zij wenste in te nemen. Zij had nu alle schone vrouwen van het keizerrijk gezien. Nu wilde zij nog die van den keizer in ogenschouw nemen, de vrouwen, die daar tronen in hoogheid en macht. Ze bezocht de hoofdstad van het Oosten: de keizerin van het Oosten was ziekelijk. Ze bezocht de hoofdstad van het Westen: de keizerin van het Westen was lelijk. Ze zag de vrouwen van de tweede rang: opgesloten in weelderige verblijven, waren ze overgeleverd aan de genade van wrede slaven. Onderlinge naijver vergalde haar ledig bestaan... Ook daar veel schoonheid, maar geen liefde... Maar éne was er, de schoonste van allen, zeide men,