ONZE KLEINE JONGENS

En hun moeders

In een van de kleine tuintjes, die zich achter m'n woning bij het mijne aansluiten, kraait een kindje, dat in z'n wieg van het najaarszonnetje ligt te genieten. Straks, toen het naar buiten werd gebracht, hield de moeder haar zoon, die zeven maanden telt, trots op de arm. Een jongen — haar eerste — welk een heerlijk bezit!'

Zij lacht blij, maar dan betrekt haar gezicht — „als 't maar betere tijden zijn, als hij groot is" — zegt ze. „Als er

dan maar geen oorlog is "

Zij is ongetwijfeld een uit velen.

Door het land vinden wij ze, niet waar, die hele kleintjes, nog volkomen onbewust, en de groteren, die spelen, zoals de ioto op de voorplaat laat zien, eigenlijk ook nog weinig begrijpend van wat er om hen heen gebeurt. Zolang de boterhammen maar dik genoeg blijven voor de nooit eindigende eetlust van die leeftijd.

Anders is dat in de landen, waar de oorlog woedt. Daar bijten de gruwelen ook in het vrolijke jongensleven. Een kind, dat even boven de zuigelingenle^ftijd is, begrijpt iets van wat bommen betekenen, wat zij uitrichten, ook in dorpen, in open steden. En dan de honger!

Neen, die jongens lachen niet meer, zoals de Nederlandse foto aangeeft; cp die leeftijd weten zij, wat gebeuren kan, wat hun en hun naaste omgeving kan treffen. Zij zijn immers elke keer getuige van verwoestende brand en vernieling, van verschrikking en dood. Zij werden misschien verjaagd van woonplaats; zij vluchtten misschien met wie nog mee kon

En wanneer deze jongens — kinderen nog — dit overleven, dan blijft het in hun harten gebrand, en—dan schreeuwt het om wraak. Want dat is het allervreselijkste van oorlog, dat die onmiddellijk schept de wens, ja, het hete verlangen naar een andere oorlog, waarin de vervolgde, de onderdrukte, de beledigde, de beroofde, wil worden z è 1 f vervolger, onderdrukker, belediger, herover.

Om zich te wreken — in lengte van dagen. .

Zolang, zolang „tot het einde der geschiedenis — en altijd in de naam van recht, eer en vrede — tot 'n mensengeslacht zal opstaan, dat kan begrijpen."

Onze Nederlandse kleine jongens echter staan nog ver van dat alles. Waar de soldaten naar andere plaatsen zijn ge¬

trokken en in andere streken zijn geherbergd, houdt ook het soldaatje spelen op om plaats te maken voor de gewone spelletjes. Het oorlogsspelletje wordt hervat in die andere steden en dorpen.

Neen, de gruwelijke ernst van deze tijd, het rechte begrip van wat er ver weg gebeurt, ontbreekt hun gelukkig nog. Zij kunnen nog lachen en spelen. Z ij worden nog niet opgeroepen als de jonge mannen uit hun familie, uit hun omgeving. Z ij behoeven het soldatenpak nog niet aan te trekken, dat Zij eigenlijk toch wel heel gewichtig vinden — heel natuurlijk. En ze weten ook nog niet — alleen zo'n beetje van horen zeggen — dat 't in heel veel gevallen zelfs voor alleen-maar-gemobiliseerden niet zo héél prettig is. Ze zijn immers nog jongens, kleine jongens.

als hij groot is...

Wie het wèl weten, dat zijn hun moeders. De moeder van 'n baby, die kraait in de wieg, de moeders van de ravottende schooljongens, van de jongens, die zo gezellig uitbundig lachen bij hun zelf gemaakt tentje, dat je meelachen moet.

De moeders weten, wat de oorlog is. Ze lezen het weer in de krant, ze horen het weer door de radio. En ze denken evenals mijn buurvrouw: „als mijn jongen groot is "

Een wanhopig, 'n radeloos gevoel van onmacht kan zulke moeders overvallen — wanneer ze dit bedenken.

Kan ze dan niets doen om dit schrikbeeld te voorkomen, om te zorgen, dat er over acht of tien of twintig jaar niet

weer zulk een slachting zal zijn en mijn jongen, m ij n jongen naar dat hels toneel wordt gestuurd. Waar verderf naar lichaam en geest hem wachten

Dat gevoel van machteloosheid bemerken wij aan alle kanten. En toch

En toch stellen wij aan al die moeders de vraag: hebt gij ons, strijders voor de vrede en tot korte tijd ook strijders voor ontwapening ooit geholpen? Hebt gij u niet onverschillig, verveeld, schouderophalend van ons afgewend, als wij, sociaal-democraten, u vroegen bij ons te komen ter wille van uzelf, van uw kinderen en van de wereld?

Wanneer gij moeders, dat hadt gedaan; wanneer de moeders in vele andere landen de oproep hadden verstaan, die de socialisten ook daar onophoudelijk tot hen gericht hadden, om mede een wereldorde te scheppen, waarin oorlog onmogelijk was, dan zou de toestand waarschijnlijk nu heel anders zijn.

Maar de meeste moeders hebben niet geluisterd, zij hebben de schouders opgehaald — daar hadden zij niets mee te maken. Zij hadden toch hun huishouden

Maar nu grijpt het hen aan, nu zien zij hun volkomen machteloosheid, omdat zij zelf dit mede lieten gebeuren. Zy hebben hun kinderen, hun jongens vergeten, en nu komt het — en zij kunnen niets. Alles gaat automatisch buiten hen om.

Neen, de moeders hebben het niet begrepen en daarom niet gewild. In Engeland niet, in Polen niet, zeker ook in Duitsland niet. Nergens. Zij hebben niet voor het andere gestreden — toen 't nogtijdwas. Evenmin als de moeders in de landen, waar nog vrede is.

Onze jongens stoeien en spelen. Geen bom bedreigt hen. Zij gaan naar school met hun tas onder de arm, onbezorgd voor alles, behalve misschien voor de les, die zij gisteren niet goed geleerd hebben.

En de moeders zijn thuis met hun werk en hun zorgen. Machteloos?

Neen, niet machteloos. Hun plaats moet nu zijn bij hen, die voor een wereldorde strijden, waarin voor de oorlog geen plaats is, omdat zij de oorzaken wegneemt, die tot oorlog leiden.

INHOUD

Onze kleine jongens. — Feuilleton. — Binnenhof. — Onthulling gedenkteken voor Mevr. Drucker. — Bloedtransfusie. — Kleding en handwerkjes. — Wat kinderen denken. — Voor de huisvrouw. — Indrukken van het congres in Stockholm. — Buitenland. — Mary Wolsonecraft (1759—1797). — Toneel. — Film. — De macht van het kleine. — Clubberlchten. — Advertentiën.