De ijskoning woont in een prachtig paleis ver in het Noorden in het land van de eeuwige sneeuw. Het paleis, dat ongelooflijk mooi is, was reeds vele eeuwen geleden door koning Gletscher gebouwd. Op kleine afstand van het paleis zouden we het licht voor een gebergte kunnen aanzien, waarvan de toppen zich tot in de hemel verheffen, om de laatste kus van de scheidende dag te ontvangen. Wanneer we echter nader komen, zouden we spoedig onze dwaling opmerken. Wat wij voor bergtoppen hielden, zijn duizende torentjes, die ver om zich heen glanzen. Niets kan mooier zijn dan de bouwwijze van dit ijspaleis. De wanden zijn merkwaardigerwijze uit marmere ijsblokken gevormd, die in spitse torens eindigen. Het portaal ligt aan het eind van een overwelfde gang en wordt dag en nacht door twaalf grimmig uitziende ijsberen bewaakt. Maar, kinderen, jullie moeten de eerste de beste keer, die jullie geboden wordt, er een bezoek aan brengen en dit wonderpaleis bekijken. De oude koning zal jullie vriendelijk welkom heten, want hij houdt van kinderen en het is zijn grootste genoegen, hun plezier te doen.

Jullie moeten weten, de ijskoning evenals alle koningen, bezit grote schatten aan goud en edelstenen: daar hij echter een vrijgevige oude vorst is, streeft hij ernaar een juist gebruik van zijn rijkdommen te maken. Zo verricht hij, waarheen zijn weg hem ook voert, vele wonderbaarlijke dingen; hij slaat bruggen over iedere stroom, doorzichtig als glas en toch vaak zo sterk als ijzer; hij schudt de bomen in het bos zo hard, dat er noten in de schoot der kinderen vallen; hij laat de bloemen dommelen door een aanraking van zijn hand. Opdat we niet teveel naar de stralende bloemengezichten verlangen, beschildert hij het bladloof met gouden, purperen en smaragd-groene kleuren en wanneer hij met zijn werk klaar is, zijn de bomen zo mooi, dat wij ons over het wegvluchten van de zomer troosten. Ik wil ook vertellen, hoe de ijskoning op de gedachte kwam, het loof te schilderen, want dat is een zonderlinge geschiedenis.

Op zekere dag, terwijl hij eens zijn grote rijkdommen naging en overlegde, welk goed hij daarmee kon doen, dacht de ijskoning opeens aan zijn vriendelijken ouden buurman Sint Nicolaas. Ik wil mijn schatten aan Sint Nicolaas zenden, zeide de koning tot zich zelf. Hij is de geschikste man om ze goed te verdelen, want hij weet waar degenen wonen, die 't meest nodig hebben. Zijn goede oude hart zit altijd vol plannen, om te helpen en te steunen. Daarom riep de konfïig de vrolijke, kleine elfen uit zijn hofstoet, wees hun de vaten en vazen, die zijn schatten bevatten en beval hun deze zo gauw mogelijk naar het paleis van Sint Nicolaas te dragen. De elfen beloofden gehoorzaamheid en waren in een ogenblik op weg, terwijl ze de vat^n en vazen achter zich aansleepten, zo goed ze konden. Ze bromden zo nu en dan over hun zware arbeid; want het waren luie elfen, die liever speelden dan arbeidden. Na enige tijd kwamen ze in een groot bos, en terwijl ze hongerig en moe waren, besloten ze een beetje te rusten en eens naar noten uit te kijken, voordat ze hun tocht verder voortzetten. Omdat ze echter vreesden, dat hun schatten zouden gestolen kunnen worden, verborgen ze de vaten in het dichte groene loof boven in de verschillende bomen en waren overtuigd, dat niemand ze vinden konden. Toen begonnen ze blij rond te dolen om noten te zoeken, en in de bomen te klauteren, om nieuwsgierig in de lege vogelnesten te kijken en achter de bomen verstoppertje te spe¬

len. Deze ondeugende enen waren met xiuii apeieu en ^

bezig, dat ze hun opdracht en het bevel van hun heer zich te haasten, geheel vergaten. Spoedig echter ontdekten ze tot hun spijt, waarom hun spoed was bevolen, want hoewel ze naar hun mening hun schat zorgvuldig verborgen hadden, ontdekten de stralende ogen van koning Zon die vaten tussen de bladeren. En waar hij en de ijskoning het nooit eens konden worden over de beste wijze, om de wereld goed te doen, was hij blij zijn mededinger een poets te bakken. Koning Zon lachte stil voor zich heen, toen de vaten begonnen te smelten en barsten. Tenslotte sprongen alle en braken in tweeën. Eveneens smolten de edelstenen en vloeiden in kleine stroompjes over de bomen en struiken van het bos.

Nog bemerkten die luie elfjes niet, wat er gebeurde, want ze hadden zich in het gras gelegerd en het duurde lang voordat de wonderbare regen ze bereikte. Tenslotte hoorden ze hoe de druppels als een regen over het gehele bos naar beneden vielen en van het ene blad naar het andere gleden, tot ze op de kleiner struiken, waartussen de elfen zaten, neerplasten. Toen ontdekten ze tot hun verbazing, dat de regendruppels gesmolten robijnen2) waren die op de bladereu stolden en ze met purper en goud overtrokken. Toen zagen ze, terwijl ze nauwkeuriger rondkeken, dat een groot deel der schatten reeds weggesmolten was, want de eiken- en naaldbomen waren in prachtige gewaden van goud-, purper- en smaragd-groen gehuld. Het gaf hun een zeer schoon aanzien. De ongehoorzame elfen waren echter te zeer geschrokken, om de schoonheid der bomen te bewonderen. Ze vreesden, dat de ijskoning zou komen en hen bestraffen. Daarom verstopten ze zich tussen de struiken en wachtten de dingen, die komen zouden, af. Hun vrees was juist, want hun lange afwezigheid had de koning ongerust gemaakt. Hij steeg op de Noorderwind en reed uit om zijn boden te zoeken. Natuurlijk behoefde hij niet ver te gaan, of hij zag het glinsteren der bladeren. Hij begreep spoedig de oorzaak, toen hij de gebarsten vaten zag, waaruit de schatten nog naar beneden druppelden. Eerst was de ijskoning woedend en de elfen beefden en kropen nog dieper in hun schuilplaatsen en ik weet niet wat er gebeurd was, indien niet net een troep jongens en meisjes het bos bezocht hadden. Toen de kinderen de bomen en die heerlijke kleuren zagen, wuifden ze met hun handen, lieten een waar gejuich horen en begonnen dadelijk grote ruikers ervan te maken, die ze naar huis wilden meenemen. Hun vreugde verjoeg de toorn uit het hart van den ijskoning en maakte zijn gefronst voorhoofd weer glad Hij begon ook de beschilderde bomen te bewonderen. Hij zei tot zichzelf: „Mijn schatten zijn niet verloren, wanneer ze kinderen gelukkig maken. Mijn luie elfen en mijn grimmige vijand hebben mij op een nieuwe manier geleerd, goed te doen."

Toen de elfen dit hoorden, voelden ze hun bezwaard hart vrij wat lichter. Zij kwamen uit hun schuilhoeken te voorschijn, erkenden hun schuld en vroegen hun heer om vergiffenis. Sinds deze tijd heeft de ijskoning er altijd plezier in gehad, de bladeren met de gloeiende kleuren, die we in de herfst aanschouwen, te beschilderen en als ze niet met goud en edelstenen bedekt zijn, kan ik me niet denken, wat ze zo prachtig doet zijn. Kunnen jullie het misschien begrijpen?

') Een verhaaltje, dat Helene Keiler op haar 13de jaar op eigen wijze navertelde. Wij horen later meer van deze Helene Keiler. Vertaald door L. T

■) Zeer kostbare rode edelstenen.