Model-Volmacht.

Op zegel van 30 cent.

Ondergeteekenden verklaren bij dezen:

den Heer

Mevrouw

met het recht van substitutie te machtigen om voor en namens hen tot de oprichting der „Nederlandsche Vereeniging voor vrouwenbelangen en gelijk staatsburgerschap" mede te werken en in de daartoe uitgeschreven vergadering het woord te voeren en stem uit te brengen, in het bijzonder omtrent de statuten en het huishoudelijk reglement.

(plaatsnaam en datum) (handteekeningen)

DE VOORGESTELDE WIJZIGING VAN HET HUWELIJKSVERMOGENSRECHT.

Minister Donner heeft nimmer onder stoelen of banken gestoken, dat van hem de vervulling van feministische wenschen op het gebied van het huwelijksrecht niet zou zijn te verwachten. Hij staat en blijft in het ingediende wetsontwerp tot wijziging van het huwelijksvermogensrecht dan ook staan op het principe, dat de man is „hoofd der echtvereeniging", dat het huwelijk als eenheid van belangen behoort mede te brengen eenheid van vermogen, d.w.z. de wettelijke gemeenschap van goederen met den man, immers het hoofd der echtvereeniging, als alleen-beheerder dier goederengemeenschap, welk beheersrecht medebrengt de beschikking daarover en dat bij wederkeerige verplichting der echtgenooten tot samenwonen het de man is, die de gemeenschappelijke woonplaats bepaalt. Hiermede is volkomen duidelijk zijn anti-feministisch standpunt bepaald maar — en dit maakt hem juist tot een gevaarlijk tegenstander — hij is volkomen bereid en gaat daarin zelfs vrij ver om aan de gehuwde vrouw het recht te geven misbruik van des man's bevoegdheden te keeren. Hij heeft een open oog voor die misbruiken en tracht ze wel niet te ondervangen — onmogelijke taak bij handhaving van het principe — maar dan toch in hun gevolgen te verijdelen bij waakzaamheid der vrouw. Hierdoor versterkt hij ongetwijfeld zijn eigen positie want ieder, die in den stormloop tegen ons verouderd huwelijksrecht hetzij om redenen van practischen aard, hetzij op zuiver-juridische gronden meedoet zonder zich bepaaldelijk om het gelijkheidsprincipe van man en vrouw in het huwelijk te bekommeren, kan hij hiermede winnen en zoodoende kan hij die hulptroepen van het feminisme vóór het wetsontwerp doen stemmen. Een aanneming van het ontwerp in de Tweede Kamer lijkt mij dan ook niet twijfelachtig en zeer goed zou ik mij kunnen voorstellen dat b.v. de sociaaldemocraten, nu aan de vrouw eenige verweermiddelen tegen misbruik der z.g. maritale macht worden gegeven, de wijziging zullen accepteeren. Men zou m.i. dit voorstel, dat van een „verlicht conservatief" kunnen noemen; de grootste grieven tegen en de groote gevaren van de maritale macht worden gekeerd, den tegenstanders daarmede wapenen uit de hand genomen, om des te beter en nog zoo lang mogelijk het principe zelf te kunnen handhaven. Alleen blijft dan nog de vraag open: „Is eene dermate aan banden gelegde bevoegdheid van den man nog macht?" Daarop moet — helaas — zeer zeker

bevestigend worden geantwoord; naar het ontwerp toch zullen de meeste vrouwen in gemeenschap van goederen huwen, het beheer daarvan bij den man berusten en zij — hoezeer thans handelings-bevoegd gemaakt — economisch volkomen afhankelijk van dien man blijven. Ook het ethisch bezwaar, dat het huwelijk door de daaraan verbonden goederengemeenschap eene wijze van eigendomsverkrijging blijft en dus voor berekenende jongelui een middel tot minder verheven doeleinden blijft bestaan, e tutti quanti.

Gaan wij thans eens na, welke middelen dan aan de getrouwde vrouw worden gegeven om zich tegen mogelijk misbruik van des mans bevoegdheid te verdedigen. In de eerste plaats is het niet onmogelijk dat de vrouw beheerster der gemeenschap wordt; art. 182 ontwerp bepaalt, dat de vrouw bij afwezigheid of ontstentenis van den man aan de rechtbank kan vragen haar het beheer te geven, terwijl (art. 183) door de rechtbank aan haar het beheer kan worden opgedragen en aan den man ontnomen op grond dat hij geen behoorlijke rekenschap geeft van zijn beheer of daarin in ernstige mate tekortschiet. Rekenschap vragen mag de vrouw steeds.

In de tweede plaats heeft de man-beheerder de bewilliging der vrouw noodig, wanneer hij door haar oorspronkelijk aangebrachte onroerende goederen, schepen, effecten of inschulden en goederen tot het huisraad behoorende wil verkoopen. Hiermede is gedeeltelijk vervuld een wensch onzerzijds.

Ten derde stelt art. 198 de mogelijkheid open van verandering van het eerst aanvaarde stelsel van goederenrecht tijdens het huwelijk. Deze wijziging moet om rechtskracht te hebben eerst zijn onderworpen aan 's rechters oordeel, die de crediteuren kan oproepen en in elk geval moet zorg dragen, dat deze door de verandering van stelsel niet worden benadeeld. Deze bepaling komt mij zeer belangrijk voor; het Huwelijkswet-Comité heeft verandering van huwelijksgoederenrecht tijdens huwelijk niet durven voorstellen, omdat de belangen der crediteuren dan groot gevaar loopen. De Minister durft dit nochtans onder rechterlijke controle aan. Persoonlijk ben ik altijd voorstander van de mogelijkheid van wijziging geweest, zooals trouwens in het buitenland o. a. Duitschland bekend is; tijdens den duur van een huwelijk kunnen in onzen tegenwoordig zoo snel veranderenden tijd zoovele diep-ingrijpende wijzigingen ook in het vermogen der echtgenooten plaats hebben, (men stelle b.v. het geval dat de man of vrouw eerst later in hun huwelijk zakenlui worden) dat een onveranderbaar huwelijksgoederenrecht een knellende band vormt voor de nieuw-onstane verhoudingen en volkomen onjuist daarvoor te achten is.

In de vierde plaats wordt voor de vrouw de mogelijkheid tot het vragen van scheiding van goederen verruimd. Kon dit middel tot nu toe eerst veel te laat worden aangewend, wanneer van het vermogen weinig of niets meer te redden viel, het nieuwe art. 241 laat de eisch o.a. toe, wanneer de man in ernstige mate de bepalingen omtrent het beheer, voorgeschreven bij de wet of bij de akte van huwelijksche voorwaarden overtreedt of nalatig blijft in het doen van rekenschap van zijn beheer.

Ten vijfde wordt de gehuwde vrouw de bevoegdheid gegeven zich tot de rechtbank te wenden teneinde den man zoo noodig te nopen haar behoorlijk toereikend huishoudgeld te geven, terwijl zij voor het daarvoor haar toegewezen bedrag een vereenvoudigd loonbeslag kan doen leggen bij den werk-