vrouwentype, uiterlijk en innerlijk zoo verschillend van het oude, waarvan de draagsters zich dagelijks vermenigvuldigen: een type van vrouwen zoo levensbewust, zoo levenskrachtig, zoo wel toegerust tot den levensstrijd, in het bezit van levenskansen zoo bont en rijk, als wij ons die zelfs niet hebben kunnen droomen, van vrouwen, die, economisch onafhankelijk door zelf verdiend loon, niet meer behoeven te huwen zonder er de roeping voor te hebben en die, als zij wel huwen, tot gezinsverzorging en moederschap zijn voorbereid en bekwaamd in de strenge school van den wezenlijken beroepsarbeid, — beter dan nog immer te voren, beter allicht dan in kook-, naai- en huishoudcursussen. Want in de strenge school van den wezenlijken beroepsarbeid worden gekweekt de eigenschappen van ziel en geest, die voor huisvrouw- en moederschap noodiger zijn dan bedrevenheid in koken en naaien, namelijk plichtsbesef, stiptheid, zin voor orde en regelmaat, kennis van de waarde van den tijd en van arbeidsverdeling, zelftucht, concentratie van gedachten, gehoorzamen om te kunnen bevelen, versterking van gemeenschaps- en verantwoordelijkheidsgevoel. Het gezond, bewust bestaan van dit type van vrouwen is op zich zelf reeds een waarborg van betere verhoudingen in de toekomst. Wat is, dank aan haar, het kindertype reeds zichtbaar veranderd en verbeterd! Een oude vrouw als ik weet dat bij vergelijking.

De vraag, of die jongere generatie, waaraan de toekomst behoort, van den beginne heeft op te gaan in de gemengde vereenigingen van mannen en vrouwen dan wel voorloopig nog zich heeft te concentreeren in Vrouwenvereenigingen tot behoud van wat verkregen werd en ter verkrijging van zooveel dat wel niet meer in beginsel maar toch nog in de praktijk aan de volledige gelijkstelling van man en vrouw in wet en zede ontbreekt, — die vraag zal u worden beantwoord door Mevrouw Van der Hoeve, die op zich heeft genomen, u het bestaansrecht der Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenbelangen en gelijk Staatsburgerschap aan te toonen. Zoo ik al moge hebben gemeend, dat met het bereiken van het feministisch einddoel: grondwettelijke gelijkstelling van man en vrouw, de tijd van Vrouwenvereenigingen voorbij was, — ik moet toegeven, dat vele teekenen der tijden er op wijzen, dat die goede tijd nog niet is aangebroken: dat de wachteressen, die op den uitkijk staan, gelijk hebben als zij waarschuwen: „de morgenstond „is gekomen; maar nog is het nacht!" Vandaar dat ik na lange aarzeling toch nog als lid tot uwe Vereeniging ben toegetreden en dat ik mij heb laten overhalen heden avond voor u op te treden om u, — mede uit naam van de vrouwengeneratie, die haar strijd heeft gestreden, haar zege heeft behaald en thans ter zijde gaat, — toe te wenschen, dat gij in uwen strijd tot behoud en bevestiging even zeer zult mogen slagen als wij het hebben mogen doen in onzen strijd om het bezit: en om u uit eigen ervaring te zeggen, dat ieder nobel pogen in het algemeen belang aan elk, die er deel aanneemt, al is het maar enkel met haar belangstelling, met haar sympathie, een bijzonderen, persoonlijken zegen brengt.

Johanna W. A. Naber.

MEDEDEELING

Foto's van de vergadering van 27 Sept. 1.1. zijn te verkrijgen bij het Fotobedri^f van het I. P. Postbus 51 Amsterdam. — De kosten zijn opgeplakt f 1.50, niet opgeplakt f 1.—

VRIJHEID VAN ARBEID, OOK VOOR DE GEHUWDE VROUW, GELIJKE BENOEMBAARHEID VOOR MAN EN

VROUW VOOR ALLE AMBTEN EN BETREKKINGEN.

Inleiding op de stichtingsvergadering door Prof. Mr. W. P. L. A. Molengraaff.

Het eerste te behandelen punt is vrijheid van arbeid. Ik heb mij afgevraagd, of daarover nog iets te zeggen valt in de 20ste eeuw. Vrije arbeid toch wil niet anders zeggen dan persoonlijke vrijheid, vrijheid zich zelf te zijn, zich bezig te houden op zelf gekozen wijze.

Ontzegging van vrijheid van arbeid is dus ontzegging van vrijheid zelve, beperking van het vrij zijn. Wie de vrijheid van arbeid voor de vrouw niet erkent, beschouwt haar niet als een vrij persoon.

Dit is vierkant in strijd met ons Burgerlijk recht. Art. 2 v. h. B. W. verklaart met ondubbelzinnige woorden, dat „allen, die zich op het grondgebied van den Staat bevinden, vrij zijn en bevoegd tot het genot der burgerlijke rechten". Tot die burgerlijke rechten behoort in de eerste plaats de vrijheid van arbeid. „Slavernij", vervolgt het tweede lid van het artikel, ,,en alle andere persoonlijke dienstbaarheden, van welken aard of onder welke benaming ook bekend, worden in het Rijk niet geduld".

Voor vrouwen wordt een uitzondering niet gemaakt. Vrijheid van arbeid is dus ook voor haar een onvervreemdbaar burgerlijk recht, dat niet in twijfel getrokken kan worden, en dat naar ons stellig recht niet voor tegenspraak vatbaar is.

Gij ziet, dat ik terecht aanving met de vraag te stellen, of er over vrijheid van arbeid voor de vrouw nog iets te zeggen valt. Het antwoord moet ontkennend luiden, omdat vrijheid van arbeid voor onze maatschappij en naar ons recht geen betoog behoeft.

In de beginselverklaring van onze nieuwe vereeniging is die vrijheid voor de vrouw niet de vermelding van het doeleinde of een der doeleinden waarnaar wij streven, maar het vaste uitgangspunt, waarop wij ons stellen bij ons streven en ons handelen in het belang van de volledige ontplooiing van de persoonlijkheid der vrouw.

De secretaresse van het hoofdbestuur voegde in haar brief aan het beginsel van vrijheid van arbeid toe, „ook voor de gehuwde vrouw". In die woorden ligt twijfel opgesloten. De twijfel, of het beginsel wel geldt voor de gehuwde vrouw?

Voor zoodanige twijfel is m.i. geen plaats. Voor de gehuwde vrouw maakt het aangehaalde art. 2 B. W. geen uitzondering, evenmin als voor iemand anders die zich op het grondgebied van Nederland bevindt. Ook voor de gehuwde vrouw geldt dus het onaantastbaar beginsel van vrijheid van arbeid.

Niettemin is een andere twijfel mogelijk. De twijfel, of het beginsel wel in vollen omvang toepassing vindt, of er op dit gebied niet bestaat strijd tusschen leer en leven.

Tot een vijftig jaar geleden bestond voor dien twijfel geen aanleiding. Zoolang iedereen het erover eens was, met name de vrouwen zelve de opvatting deelden, dat de plaats van de gehuwde vrouw uitsluitend in het huisgezin is, en alleen huiselijke arbeid haar past, was er geen reden de vrijheid van arbeid voor de gehuwde vrouw ter sprake te brengen. Zij maakte van die vrijheid gebruik op de eenige wijze, welke men voor haar passend achtte en welke zij zelf begeerde.

Anders werd de toestand, toen de vrouwen tot het inzicht kwamen, dat er buiten den beperkten kring van het eigen gezin in staat en maatschappij ook door de gehuwde vrouw nut-