tig werk kan worden verricht, toen de toenemende ontwikkeling van de jongere geslachten vele vrouwen bekwaam maakte ook voor ander dan huiselijk werk, toen bovendien de economische noodzakelijkheid steeds meer gehuwde vrouwen dwong, te trachten door arbeid buitenshuis nevens haren echtgenoot of soms in plaats van haar echtgenoot in het onderhoud van het gezin te voorzien.

Van dat oogenblik verkreeg de vrijheid van arbeid voor de gehuwde vrouw een anderen inhoud, begon zij méér te omvatten dan enkel de vrijheid haar huisgezin te verzorgen.

Voor de gehuwde vrouwen ontstond de behoefte het beginsel van vrijheid van arbeid tot onbeperkte werkelijkheid te maken.

Daarbij stuitten zij op het verzet van velen, die nooit eraan hadden gedacht, het beginsel te bestrijden, zoolang het een toepassing vond, dat strookte met hunne inzichten omtrent de taak en de positie van de gehuwde vrouw. Zij aarzelden niet, toen zij gewaar werden, dat vele vrouwen van hare vrijheid een gebruik gingen maken dat hun niet welgevallig was, het beginsel zelf aan te tasten, door te decreteeren, dat de gehuwde vrouw uitsluitend arbeid in het gezin zou mogen verrichten.

Dit zou neerkomen op een persoonlijke dienstbaarheid, die volgens art. 2 B. W. in het Rijk niet wordt geduld, en niet van aard verandert, wanneer men verzekert dat die beperking der vrijheid strookt met de natuur of de bestemming der vrouw, dat zij strekt tot bescherming der vrouw tegen zich zelve of een uitvloeisel is van bijzondere hoogschatting der vrouw.

Ik wil volstrekt niet zeggen, dat deze argumenten niet oprecht zouden zijn of niet zouden weergeven den kijk, die de bestrijders van de vrijheid van arbeid voor de gehuwde vrouw op de beteekenis en de waarde van dit beginsel zouden hebben. Hun standpunt laat zich verklaren uit de geestesgesteldheid die men bij velen aantreft.

Ik bedoel het conservatisme, dat zich uit in een instinctmatigen afkeer van nieuwe opvattingen en van inzichten welke indruischen tegen die, waarmede men vertrouwd is en die men als vanzelf sprekend heeft leeren beschouwen. Komt daarbij de zucht, eigen inzichten en meeningen te doen zegevieren, wat men voor goed en juist houdt ook door anderen te zien aangenomen, dan leidt conservatisme tot het dwingen om in te gaan, door beperking der vrijheid of het nemen van andere dwangmaatregelen.

Het is de taak onzer vereeniging zich te weer te stellen tegen elk drijven in die richting, en naar alle zijden hoog te houden het beginsel van de vrijheid van arbeid ook voor de gehuwde vrouw.

Op dit punt is geen transactie, geen toegeven, hoe weinig ook, mogelijk. Onze vereeniging heeft er voor te waken, dat de vrijheid van arbeid voor de vrouw, dus ook voor de gehuwde vrouw, niet alleen in beginsel worde erkend, maar ook in vollen omvang toepassing vinde.

Dit wil niet zeggen, dat het streven onzer vereeniging zou wezen alle huwbare vrouwen op te wekken, wanneer zij huwen, buiten het gezin arbeid te blijven verrichten.

Wij zijn niet voorvechters van den arbeid der gehuwde vrouw buiten het gezin maar van de vrijheid der gehuwde vrouw, den arbeid te verrichten die haar goeddunkt. Wat wij bestrijden is niet, dat een gehuwde vrouw haar arbeid beperkt tot huiselijken arbeid, maar de beperking van haar vrijheid, dit al of niet te doen.

Welke arbeid een gehuwde vrouw zal verrichten, behoort uitsluitend te staan te harer eigen beoordeeling en te harer eigen beslissing. Aanvaardt men die stelling niet, dan keert men zich te haren opzichte tegen het wettelijk voorschrift, dat allen die zich op het grondgebied van den Staat bevinden vrij zijn.

Men zal mij tegenwerpen, dat ik voorbij zie, dat de gehuwde vrouw door haar huwelijk verplichtingen op zich neemt tegenover haren man eventueel tegenover hare kinderen, welke haar beletten van hare vrijheid tot arbeiden naar welgevallen gebruik te maken. Ik merk daartegenover op, dat ons Burgerlijk Wetboek niet bepaalt, dat de vrouw voor het verrichten van arbeid de toestemming van haar man noodig heeft, en evenmin aan het sluiten van een huwelijk het gevolg verbindt, dat de vrouw hare vrijheid van arbeid verliest. Hierop komt het aan.

Onze tegenstanders zijn zij, die der gehuwde vrouw om welke reden dan ook de bevoegdheid willen ontzeggen, bepaalde werkzaamheden of alle andere dan huiselijke werkzaamheden te verrichten, onverschillig welke op dit punt de inzichten zijn van haar man.

Wij mochten dus zeggen, dat de gehuwde vrouw, wil zij vrij zijn, moet kunnen beoordeelen en beslissen welken arbeid zij zal verrichten, evengoed als de gehuwde man dit voor zich kan doen. Dit belet volstrekt niet, dat in een goed huwelijk de arbeid, welken een der echtgenooten zal verrichten, een van de vele onderwerpen uitmaakt, waarover de echtgenooten overleg plegen en dat zij niet dan in onderling overleg regelen.

De arbeid zoowel van den man als van de vrouw is arbeid voor het gezin, en gaat als zoodanig beide echtgenooten aan.

Vrijwillig onderling overleg laat het beginsel van de vrijheid van arbeid onverlet.

Het is een consequentie van het door mij ingenomen standpunt, waarop ik nog wil wijzen, dat ook bij de regeling van den arbeid in fabrieken en werkplaatsen dient te worden uitgegaan van de vrijheid van arbeid voor de vrouw. Beperkingen van die vrijheid behooren in beginsel dezelfde te zijn voor mannen en vrouwen. Alleen de ervaring, dat voor vrouwen ten gevolge van haar geslacht aan het verrichten van bepaalden arbeid bijzondere gevaren verbonden zijn, kan te haren opzichte een bijzonder verbod of bijzondere beperking van dien arbeid rechtvaardigen. Ieder verbod of beperking om andere redenen, i. h. b. om plaats vrij te maken voor den man, is uit den booze. Dit geldt ook voor de gehuwde vrouw. De arbeidswetgeving mag niet het middel wezen tot invoering van eene persoonlijke dienstbaarheid van de vrouw zgn. in haar eigen belang of ten behoeve van haar gezin. Tegen eene bescherming van de vrouw, welke leidt tot hare verwijdering uit de industrie, tegen zgn. wegbescherming zal onze vereeniging te allen tijde zich hebben te verzetten.

De beteekenis van het beginsel van vrijheid van arbeid heb ik hiermede in 't kort uiteengezet. Het neemt terecht een voorname plaats in op het programma der nieuwe vereeniging.

II

Ik kom nu tot het tweede punt: de gelijke benoembaarheid van man en vrouw voor ambten en betrekkingen.

De strijd over dit punt heeft eigenlijk geen reden van bestaan. Immers de gelijke benoembaarheid van man en vrouw vloeit, voor zoover zij Nederlanders zijn, rechtstreeks voort uit de bepaling van het eerste lid van art. 5 der Grondwet: „ieder Nederlander is tot elke landsbetrekking benoembaar".