Men heeft betwist, dat deze bepaling met de benoembaarheid van de vrouw iets te maken zou hebben, doch voor die betwisting nooit een behoorlijk argument weten aan te voeren.

Het is mogelijk en zelfs niet onwaarschijnlijk, dat de mannen, die de bepaling in het leven hebben geroepen, alleen aan zich zelf hebben gedacht en dat voor hen „ieder Nederlander" gelijk stond met „ieder Nederlandsche man."

Dit neemt echter niet weg, dat deze egocentrische bekrompenheid niet in het artikel is uitgedrukt. Het gaat allerminst aan met een beroep op dien niet uitgesproken gedachtengang thans, in 1930, nog te beweren, dat ieder Nederlander slechts zou omvatten de Nederlandsche mannen m.a.w. de minderheid der Nederlanders.

Men kan betoogen, dat de klemtoon moet vallen niet op „ieder" maar op „Nederlander", maar hoe zwaar de klemtoon ook is, dien men op Nederlander legt, de Nederlandsche vrouw blijft een Nederlander.

Bovendien valt het niet te ontkennen of weg te redeneeren, dat als de grondwetsbepaling niet belet de Nederlandsche vrouwen van benoembaarheid tot landsbedieningen uit te sluiten, het evenmin met die bepaling in strijd kan zijn, de Nederlandsche mannen van die benoembaarheid uit te sluiten. Men moge deze stelling een argument uit het ongerijmde noemen, zij is dit dan toch alleen in dien zin, dat zij duidelijk voor oogen stelt, hoe ongerijmd de bewering is, dat art. 5 Grondw. met de kwestie van de benoembaarheid der vrouw niet te maken zou hebben. Het artikel heeft géén zin of wel het heeft betrekking op ieder Nederlander onverschillig van welk geslacht.

De zaak zou hiermede uit zijn, indien zich niet ook wat dit punt betreft het verschijnsel voordeed, dat een fraai algemeen beginsel gemakkelijk wordt aanvaard, maar als het op de toepassing aankomt even gemakkelijk wordt verzaakt.

Zoo is ook, wat in art. 5 Grondwet wordt beleden, in de wetten des lands ten aanzien van de vrouwelijke Nederlanders nooit behoorlijk toegepast.

Daarom behoort het beginsel van de gelijke benoembaarheid van man en vrouw voor alle ambten en betrekkingen een vooraanstaande plaats te hebben op het programma van onze nieuwe vereeniging.

Niet alleen uit een theoretisch oogpunt, om het hooge beginsel van de staatsrechtelijke gelijkheid van alle Nederlanders, maar ook om nuchtere, praktische redenen van staatsbelang en van een goede bestuursinrichting.

Wat toch vorderen beide: dat tot het vervullen van ambten en bedieningen zij geroepen worden, die daarvoor geschiktheid bezitten, en dat dus van de benoembaarheid niemand wordt uitgesloten die geschikt kan zijn.

Om de vrouw van benoembaarheid uit te sluiten zou dus moeten vaststaan, dat alle vrouwen als zoodanig, immers ten gevolge van hare sekse, ongeschikt zijn tot het beklèeden van ambten of betrekkingen of van bepaalde ambten of betrekkingen. Dit nu kan niemand in redelijkheid beweren. Het is althans in onzen kring een overwonnen standpunt.

Wel zijn niet alle vrouwen geschikt, veeleer is slechts eene minderheid van haar geschikt. Hetzelfde geldt echter van de mannen. Er is dus in ieder geval geen reden ten opzichte van de benoembaarheid onderscheid te maken tusschen mannen en vrouwen.

Ten slotte nog eene opmerking, die wel voor de leden van onze vereeniging overbodig is en voor een ieder overbodig behoorde te zijn, maar toch gemaakt mag worden met het

oog op de bedoelingen, die buitenstaanders ons niet altijd te goeder trouw toedichten. Ik bedoel dit, dat het ijveren voor het beginsel van gelijke benoembaarheid, der vrouw iets anders is dan het ijveren voor de benoeming van een vrouw in een bepaald geval. Een punt van ons programma is de benoembaarheid van de vrouw, niet hare benoeming. Benoembaarheid is niet anders dan de mogelijkheid benoemd te worden, indien overigens de geschiktheid voor het ambt of de betrekking aanwezig is.

De benoembaar'- _id is het in de Grondwet wortelende goed recht van de vrouw, waarvoor de vereeniging opkomt, is een eisch van vrouwenrecht, dat ieder die lid wordt van onze vereeniging verklaart te willen handhaven.

De benoeming van een vrouw in een bepaald geval staat hier geheel buiten. Wel zal iedere benoeming van een vrouw de belangstelling der vereeniging hebben, zooals alles wat de vrouw en haar werk betreft de belangstelling der vereeniging heeft. Maar een reden tot optreden der vereeniging kan er alleen zijn, indien een bepaalde benoeming aanleiding geeft tegen achterstelling of miskenning van de vrouw in een bijzonder geval op te komen.

Het standpunt der vereeniging ten aanzien van de door het bestuur genoemde punten, zooals ik dat zie, heb ik U hiermede ontvouwd.

HET ZEDELIJKHEIDSVRAAGSTUK.

Inleiding op de stichtingsvergadering door Mevr. M. Cohen Tervaert—Israëls.

De strijd voor een hooger zedelijkheidsbeginsel is wel van algemeen maatschappelijke en niet alleen feministische beteekenis, maar raakt toch de vrouwenbeweging zoozeer, is van zóó groot belang voor leven en welzijn van tallooze vrouwen, dat ze op 't program van een Vereeniging als de onze niet mag ontbreken.

Het zou verleidelijk zijn om eerst wat dieper in te gaan op het begrip zedelijkheid, en ons af te vragen waaraan we 't recht ontleenen om vast te stellen wat in verband daarmee goed- of afkeurenswaardig is, — maar daarvoor is 't hier nu de plaats niet, en we willen nu en hier ook geen academisch debat, maar alleen 't vastzetten van enkele programmapunten waarover onder óns algemeene instemming bestaat: de strijd tegen de dubbele moraal; die tegen de reglementeering in welken vorm ook, en de verkrijging van een betere rechtspositie voor het buiten echt geboren kind.

Wij zijn het eens over deze punten, omdat ze overeenkomen met onzen eisch, de vrouw te erkennen als volwaardig menschelijk wezen, niet méér waardig maar vooral ook niet minder, dan de man, haar broeder.

De dubbele moraal wil zeggen: één zedewet voor de vrouw, een andere voor den man. Eén en dezelfde handeling van twee personen beduidde dus voor de eene veroordeeling, uitstooting, en alle leed en smart daaruit voortvloeiende, terwijl de ander terzelfder tijd vrij uitging en hij niemand verantwoording schuldig was.

De ontwakende vrouw heeft tegen dit eeuwenoude onrecht den strijd aangebonden en met eerbied en bewondering noemen wij hier de namen van Josephine Butler in Engeland en Annette Versluys-Poelman hier in Nederland, wier heldhaftig pogen om het eerst licht in deze duisternis te ontsteken bij alle vrouwen wel in dankbare herinnering mag blijven.