Het vorige: Carie, dochter van een Hollandsen vader en Franse moeder, werd in Amerika geboren. Haar jeugd was stralend gelukkig, al voerden haar twee naturen — liefde voor schoonheid en genot, en neiging om alles ter wille van een godsdienstig ideaal op te offeren — eindeloos strijd met elkaar. Neale, een vrolijke jongeman, maakt haar het hof. Na de dood van haar moeder wil zij niets meer van hem weten. Zij ontmoet een jongen zendeling en trouwt met hem in de gedachte, dat het zendingswerk haar roeping is. Zij gaan naar China, naar zijn standplaats, en moeten nu allereerst de taal leren. Een zoon wordt geboren. Daarna verdiept Carie zich in de school van haar man. 'n Jaar daarna krijgt zij ook 'n dochtertje, dat in haar eerste levensjaar sterft.

16

In de zomer gingen zij allen naar een bergtop, dicht genoeg bij de stad dat Andrew zijn preken en onderwijzen kon voortzetten, maar ver genoeg verwijderd voor een verandering van lucht, en om de vochtige hitte van de rijstvelden te ontsnappen, die doodstil in de zon stonden te koken. Boven op de berg stond een tempel en zij huurden daarvan twee kamers.

Het was voor Carie een nieuwe ondervinding. De diepe stilte van de schaduwrijke bosjes van bamboe en dennen, de zwijgende priesters, statig in hun grijze gewaden, de donkere koele tempelzalen, waar de goden dromend en onbeweeglijk tegen de muren stonden — dit alles liet haar weer een nieuwe kant van dit grote, ingewikkelde land zien. De zware goden stonden in de voornaamste tempelzalen, maar in de kamer waar zij met de kinderen sliep, keek een kleine vergulde godin van barmhartigheid mild op hen neer vanuit een nis in de muur Edwin noemde haar „de aardige gouden dame", en Carie verzon voor hem verhaaltjes over dat fijne, poppige figuurtje met haar wuivend gewaad, en voelde zich vriendelijk gestemd tegenover die geduldige kleine godin, die neerzag op die vreemde, blanke gezichten.

Er waren ook nog andere moeilijkheden in het jaar na de geboorte van haar derde kind. Zij werden naar Soe Tsjeoe terug geroepen, en terwijl zij daar waren, werd de jonge Amerikaanse zendingsdokter, die pas aangekomen was en in het huis bij hen woonde, overstelpt door de vreselijke aanblik van al het lijden en door de onmetelijkheid van zijn taak. Dat werkte op zijn geest in, zodat hij tekenen van waanzin begon te vertonen. Carie met haar scherpe opmerkingsgave, was de eerste die het vermoedde, en zij leefde in bange afwachting van een onheil.

Op een dag aan het eind van een maaltijd, toen Andrew al klaar was en het huis verlaten had, haalde Dr. Fisher een fles met pillen uit zijn zak en zette die voor Carie neer.

„Mevrouw Stone", zeide hij overredend, „u bent al lang niet goed. Hier is iets om u helemaal beter te maken, en dat wel dadelijk". Hij lachte schril en zonderling, en Carie voelde een rilling over zich komen.

„Wel, ik voel me nu helemaal goed. Dr. Fisher", antwoordde zij verbaasd, terwijl zij half van haar stoel opstond.

Maar hij greep haar bij de pols en zei met zachte, heese stem, „neem ze in — neem ze dadelijk allemaal in!"

Carie zag dadelijk dat ze met een krankzinnige te doen had. Haar vlugge geest liet haar niet in de steek. Zij antwoordde kalm: „Een ogenblikje dan, alstublieft, dat ik mijn glas vul" en terwijl zij haar lege glas opnam liep zij rustig de kamer uit.

Toen ze eenmaal buiten was liep ze hard naar Andrew toe. Hij stond in de kamer beneden voor een kamer vol luisteraars van de straat te preken, maar toen zij haar verhaal hijgend utstootte en haar angst voor de kinderen, als de waanzinnige man merkte dat

zij v/eg was, ging Andrew dadelijk mee. Gelukkig was hij langer en sterker dan de ander, en na een worsteling slaagde hij erin den jongen dokter te overmeesteren, die hij gehurkt onder de tafel vond met een vleesmes in de hand.

Maar het incident scheen plotseling te veel geweest te zijn voor Carie, en zij merkte dat zij vermoeid was. Nu merkte zij op, wat zij nooit te voren gedaan had, dat zij hoestte, en vaak koortsig was. Zij gingen naar Sjanghai om een dokter op te zoeken, en daar vernam zij dat zij tuberculose had en direct naar Amerika moest gaan.

Zij ging naar de donkere kleine kamer in het missiegasthuis terug, om tot een beslissing te komen, wat zij moest doen. Een ogenblik lang was de blijde gedachte bij haar opgekomen, „ik kan met ere naar huis gaan!" Toen zag zij het gezicht van Andrew, bleek en geslagen. Nu, in de kamer, herinnerde zij het zich. Hij zat met zijn rug naar haar toe, met gebogen schouders. Zij zei rustig, „Andrew, ik gan niet naar huis".

Na een ogenblik vroeg hij, „wat kunnen we anders doen?"

Zij antwoordde heftig, „ik zal jou niet van het Werk afhalen Ik wil niet dat er gezegd kan worden dat ik het was, die je van het Werk heb afgehaald. We zullen naar Noord China gaan naar Tsji-foe, en een huis nemen, en daar kun je preken, en ik kan daar alléén herstellen".

Zij zag hoe zijn schouders zich rechtten. Hij keerde zich naar haar om, met opluchting in zijn ogen en stem. „Wel, als je dat denkt, Carie —"

Dat ogenblik keek zij hem aan, te trots om nog iets te zeggen, gewond tot in haar ziel. Begreep hij iets van de strijd die er voor haar lag? Hij zou ieder offer van haar aanvaarden, maar het kwam er niet op aan. Zij kon wel alleen vechten. "Toen kwam het voor het eerst duidelijk bij haar op dat er eigenlijk niets tussen haar en die man bestond dan deze twee banden: de prediking van hun godsdienst en de kinderen die van hen beiden waren, en zelfs de kinderen waren slechts een lichamelijke band, want Andrew was geen man die kinderen begreep of lief kon hebben. Niet dat hij er niet van hield, maar zij bestonden niet voor hem in de werkelijke zin. Zijn leven was gehuld in een mystieke vereniging met God en met de zielen der mensen — steeds hun zielen. Mannen en vrouwen waren in de eerste plaats voor hem zielen en zelden iets anders. Maar voor Carie's werkelijkheidszin was het leven bijna niets anders dan geheel vlees en bloed, en God — waar en wat was God?

Het was haar levensvraag. Als zij Andrew van zijn werk zou wegnemen, wat zou er dan voor hen samen overblijven, welke band die hen in waarheid zou binden? Zij kon niet geloven dat hij haar ooit vergeven zou, noch dat hij werkelijk het werk zou verlaten dat hij gekozen had. Zij hoorde tot een eeuw, waarin het huwelijk, tenminste tussen respectabele en zeker tussen godsdienstige mensen, even onherroepelijk als de dood was. Zij had zich verbonden tot een leven met hem, en zij zou er mee voort gaan. Daarom zeide zij, in antwoord op alle raadgevingen om naar haar land terug te gaan: „Neen, wij zullen naar het noordelijk deel van China gaan, en wij zullen zien of ik daar niet beter kan worden. Ik geef het nog niet op".

HOOFDSTUK HL

Toen zij eenmaal in Tsji-foe waren begonnen zij een huis te zoeken. Het werd een laag stenen landhuis, gebouwd op een klip die steil afdaalde in diep, helder blauw water en bruisende witte golven. Er was een kleine zandige tuin en een stenen muur die hoog genoeg was voor de veiligheid van de kinderen, maar niet zo hoog dat zij er niet op kon leunen en de verten met haar blik doorboren en dromen dat zij op tienduizend mijl afstand een welbeminde kustlijn zag.

Toen legde zij er zich op toe om haar eigen leven te redden. Andrew zag nooit hoe ziek ze was, maar zij wist zeer goed, dat de pijn in haar zijde en de voortdurende droge, snijdende hoest en de kgortsige matheid die zij dagelijks voelde, hun sombere betekenis hadden. Zij liet haar bed naar de hoek van het portaal brengen en het oplichten en op stenen plaatsen, zodat zij over de muur op zee en lucht kon uitkijken.

„Ik moet vertrouwen en gehoorzamen, zeide zij tot zichzelf, en vermaande haar eigen hart.

Maar zij kon niet, als Andrew, zich in haar kamer terugtrekken, en bidden en voldaan weer naar buiten komen omdat zij alleen de ziel der mensen zag. Neen, als haar lichaam onder haar leven was bezweken, dan zou dat alleen geweest zijn door haar eigen leed, omdat zij altijd moest wassen en verbinden en helen waar zij kon, en medicijnen geven aan de zieken, en waar geen mensenhand genezen kon en er niemand was die pijn en dood weg kon nemen, weende zij alsof het haar eigen vlees en bloed betrof.

(Wordt vervólgd.)