Het tweede amendement was afkomstig van de heeren Marchant c.s. en luidde: „Tusschen het eerste en het tweede lid van art. 5 der Grondwet wordt ingevoegd een nieuw lid, luidende: „De vrouw kan niet door wettelijk voorschrift van de benoembaarheid tot eenig ambt worden uitgesloten". Ook dit voorstel maakte geen onderscheid naar gelang van den gehuwden of ongehuwden staat.

Bij de verdediging van dit laatste amendement in de vergadering der Tweede Kamer van 26 October 1921 betoogde de eerste voorsteller o.m., dat in de laatste jaren alom de overtuiging doorgedrongen was, dat de aanspraken van de vrouw om als volwaardige staatsburgeres te worden erkend, gerechtvaardigd zijn. Hij herinnerde aan de recente mislukking van de poging om de vrouw benoembaar te verklaren tot plaatsvervangend kinderrechter. Deze obstakels, die niet meer pasten in den huidigen toestand van het maatschappelijk leven, moesten z.i. worden weggeruimd.

De amendementen werden echter door de Kamer ongunstig ontvangen. Minister Ruys de Beerenbrouck sprak van een pompeuse declaratie. Volgens den heer Beumer ging het amendement-Marchant niet uit van Staatsbelangen, maar van gefingeerde vrouwenbelangen. Het amendement-Rink werd zelfs bestreden door Mevr. Groeneweg, die het kwalificeerde als een devies om op een vaandel te plaatsen en in een optocht mee te dragen, doch in dezen vorm niet geschikt voor een wetsartikel. Ten slotte werden beide amendementen met groote meerderheid verworpen.

Deze klanken uit het verleden, waaraan een zekere actualiteit niet kan worden ontzegd, stellen het m.i. buiten twijfel, dat onze actie tegen het wetsontwerp op het ontslag van de huwende onderwijzeres en de circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken niet moet worden gebaseerd op de bewering, dat zij met de Grondwet in conflict zouden komen, omdat art. 5, gelezen in het licht van zijn geschiedenis, nu eenmaal niet de beteekenis heeft, die wij allen daaraan zoo gaarne zouden willen hechten. Het beeld van de historische ontwikkelingsgang van het feminisme hier te lande, dat Mej. Naber ons in haar laatsta brochure wederom zoo voortreffelijk schetste, is voor wat het bereikt (geweest) zijn van het einddoel betreft eenigszins geflatteerd. Aan de ook door mij gaarne erkende groote waarde van haar geschrift voor ons streven kan dit echter nauwelijks afbreuk doen. D. J. Veegens.

OPROEP!

In een manifest richt onze Wereldbond zich met dringende woorden tot alle vrouwen om zich krachtig te verzetten tegen den aanslag die op 't oogenblik over de geheele wereld wordt gepleegd op haar vrijheid en zelfstandigheid. Wij zouden het liefst het manifest in zijn geheel publiceeren, doch plaatsgebrek belet ons dit, helaas. Met nadruk wordt de opvatting verworpen, alsof voortplanting van het geslacht de eenige taak der vrouw zou zijn, — ook wordt de gemakkelijke wijze, waarop velen achteruitzetting en een willekeurige behandeling aanvaarden, ten onrechte meenende dat zij hierdoor hun land kunnen redden, als een onware sentimentaliteit gebrandmerkt. De volgende zinsneden, waarmede de oproep eindigt, nemen wij letterlijk over: De gelijkheid der sexen is een beginsel dat, meer nog dan wélke andere vrijheidsdrang ook, aan alle staatsvormen ten grondslag ligt; weest er dus diep van overtuigd dat geen gezond nationaal leven voor Uw volk kan opbloeien op het graf van Uw menschelijke rechten, noch op Uwe moreele en maatschappelijke disqualificatie. Slechts gelijke politieke rechten, onder welken vorm ook gedeeld door beide sexen, veroorlooft aan elk getrouwelijk de taak te vervullen waartoe hij geroepen is, hetzij deze taak gezamenlijk, hetzij deze verscheiden zij. Het is even dwaas de functie der vrouw door mannen te doen bepalen als dat het omgekeerde in een Amazonen-Staat het geval zou zijn.

Vrouwen, weest indachtig aan de offers der pioniersters, en weest U bewust dat zij vochten voor een beginsel dat door geen maatschappelijke veranderingen krachteloos kan worden gemaakt. Behoudt hetgeen zij voor U verwierven, be-