de vrouw niet alleen als werkkracht, maar bovenal in natuurlijken en toenemend geestelijken zin als vrouw en moeder wordt gewaardeerd.

Als zoodanige beroepen noem ik:

a. Alle in het huisgezin liggende beroepen;

b. Alle technische, kunst-technische en wetenschappelijk-technische beroepen in de maatschappij, welke zich uit den oorspronkelijken gezinsarbeid hebben ontwikkeld en dus in direkten dienst van mensch en huisgezin staan; beroepen daarom, die zich in den ruimsten zin des woords bewegen op het terrein van voeding, kleeding en huisvesting, van lichamelijke en geestelijke verzorging en opvoeding, van vrouwen-, kinder- en gezinsbelangen;

c. Alle beroepen, welke men kan beschouwen als de maatschappelijke verruiming van de ethische gezinstaak der vrouw, omdat zij bedoelen om in de maatschappij liefde, warmte, gezelligheid en sfeer te brengen en deze te maken tot een „tehuis" voor de menschheid; beroepen dus, die zijn gericht op het opheffen van maatschappelijke nooden en misstanden; het koesteren, verzorgen, verbeteren en opvoeden van eenzamen, armen, misdeelden, onvolwaardigen en onmaatschappelijken; het verheffen van de ethiek, het recht en de moraal in de samenleving enz.

d. Alle niet onder a. b. of c. vallende beroepen, waarin de vrouw door aangeboren handigheid, zorgzaamheid, moederlijkheid, geduld, toewijding, huiselijkheid, innigheid, fijngevoeligheid enz. speciaal en in 't algemeen meer dan de man wordt gewaardeerd.

De tweede categorie omvat die beroepen, waartoe de mensch, 't zij man of vrouw, krachtens ongeslachtelijken, want geestelijken aanleg persoonlijk geroepen is en welke voor hem veelal meer dan alleen een maatschappelijk beroep, want een geestelijke roeping zijn. Deze beroepen vinden hun oorsprong op het bovenstoffelijke en onzijdige terrein van de zuivere wetenschap, kunst en religie en zijn voor man en vrouw dezelfde. Slechts de wijze waarop beiden het beroep vervullen zal in accent verschillen, voorzoover de persoonlijkheid in man en vrouw verschillend geaccentueerd zal zijn, zulks met dien verstande, dat het werk der vrouw in het algemeen een meer intuitief, dat van den man een meer intellectueel accent zal hebben.

Zoo kan er dus welbeschouwd geen verdeeldheid heerschen over de vraag of er al of niet spec.-vrouwelijke beroepen zijn, doch kan

men algemeen het bestaan erkennen èn van spec.-vrouwelijke èn van niet-spec.-vrouwelijke, d.i. van persoonlijke beroepen.

In dit licht kan de principiëele oplossing van het vrouwenarbeidsvraagstuk eensgezind worden gezocht in de richting van:

1. het scheppen van spec.-vrouwelijke beroepsmogelijkheid in huisgezin en maatschappij, opdat de vrouw zal kunnen werken in harmonie met haar aanleg en zonder in onvruchtbare concurrentie met den man te treden. Zulks kan o.a. geschieden: door het tot vakkundig peil opvoeren van den gezinsarbeid, waardoor het werk van huisvrouw, dienstbode enz. tot erkenden en volwaardigen beroepsarbeid zal worden verheven; door bevordering van coöperatie tusschen gezinnen, waardoor coöperatieve beroepen als dat van wijkgezinshulp, wijkhuishoudster, wijkkinderverzorgster enz. en coöperatieve instellingen als inkoopbureaux, boodschappendiensten, speeltuinen, keukens, woningen enz. zullen ontstaan; door bevordering van het contact tusschen huisgezin en maatschappij, wat wellicht aanleiding zal geven tot instelling van contactbureaux tusschen consumptie en productie, tusschen gezinsopvoeding en onderwijs, tusschen gezins- en maatschappelijken arbeid enz.; door het verhoogen van de belangstelling voor het gezinsleven in de maatschappij, hetgeen zou kunnen leiden tot institueering van voorlichtingsdiensten, voor voeding gezinsarbeid, kinderverzorging en -opvoeding, gezinshygiene, gezinsrecht, huishoudelijke warenkennis, woningbouw en -inrichting enz.; door veel zoogen. „maatschappelijk werk", dat thans nog als dilettantisme en uit filantropie wordt verricht, tot vakkundigen en volwaardigen beroepsarbeid te verheffen; door spec.-vrouwelijke eigenschappen — in en door den arbeid tot uiting te brengen en aldus een eigen arbeidsstijl te ontwikkelen, welke de vrouw als arbeidster in de maatschappij onmisbaar zal maken.

2. de opvoeding en zelfopvoeding der vrouw tot persoonlijkheid, tot zelfkennis en gemeenschapszin, zulks gepaard gaande met de verzekering harer principiëele arbeidsvrijheid en gelijkberechtigdheid met den man, opdat de vrouw haar persoonlijke roeping zal herkennen en deze in uiterlijke vrijheid en innerlijke gehoorzaamheid, in trouw aan zichzelf en in dienst aan de menschheid zal kunnen vervullen1).

A. E. TALENS-EBBENS.

i) Zie over een en ander nader mijn brochure: „De Vrouwenbeweging en het Arbeidsvraagstuk der Vrouw". Uitg. Kluwer, Deventer.