ming zal nemen. Men heeft haar wel gequalificeerd als „de groote leugen". Zij is echter, ofschoon daartegen in theorie vrij wat valt in te brengen, ontstaan en gegroeid, omdat het geldende echtscheidingsrecht niet langer beantwoordt aan de overtuiging van een groot deel van het Nederlandsche volk. Tal van landen (Denemarken, Duitschland, Zweden, Zwitserland) zijn ons voorgegaan met de erkenning van een in algemeene termen vervatten echtscheidingsgrond, die in onze taal aldus kan worden weergegeven, dat het huwelijk in zoodanige mate is verworden, dat de bestendiging daarvan van de echtgenooten niet kan worden verlangd. Men denke b.v. aan het lot van ambtenaren, wier vrouwen ter wille van het pensioen slechts een scheiding van tafel en bed wenschen, hoewel hervatting van de samenleving uitgesloten is. Voorts zou een voorziening voor het op zich zelf staande geval van ongeneeslijke krankzinnigheid (waarbij aan schuld bij den betrokken echtgenoot niet kan worden gedacht) moeten worden getroffen. Een wetsvoorstel van die strekking — naar men ziet laat ik de ontbinding bij onderling goedvinden er buiten — zou aan dit onderdeel van ons familierecht het karakter van een compromis verleenen, dat daaraan bij een in godsdienstig opzicht zoo gemengde bevolking als de onze eigen behoort te zijn. Als completeering daarvan zouden processueele voorschriften moeten worden gegeven om te verzekeren, dat geen echtscheidingen in strijd met de wet worden totstandgebracht.

Een ont^verp van deze strekking was van den tegenwoordigen Minister op grond van zijn beginselen niet te verwachten. De voorgestelde voorzieningen betreffen grootendeels de bestaande procespraktijk, waarbij terecht op den voorgrond wordt gesteld, dat onderscheid moet woiden gemaakt tusschen gevallen, waarin door middel van verstek of bekentenis echtscheidingen worden verkregen, terwijl geen der wettelijke gronden aanwezig is, en die, waarin bekentenis of verstek de feitelijke aanwezigheid van een der wettelijke gronden dekt. Ieder, die op dit gebied ervaring heeft, kan bevestigen, dat in een groot gedeetle van de echtscheidingen, die in overleg worden totstandgebracht, een der partijen overspel heeft begaan, al is dit niet steeds in rechte te bewijzen.

Voorgesteld wordt de taak, die de President van de Rechtbank thans reeds in echtscheidingszaken heeft, uit te breiden. Tegenwoordig moet hij aan de eischende partij verlof verleenen om de vordering in te stellen, na een poging te hebben aangewend om de echtgenooten met elkander te verzoenen. Tevens treft hij voorloopige regelingen gedurende het geding met betrekking tot het verblijf van de

vrouw en de kinderen en de uitkeering door den man voor hun onderhoud te doen.

Naast het nemen van deze beslissingen, die onzen Presidenten, vooral bij de groote Rechtbanken, wekelijks reeds heel wat tijd en hoofdbrekens kosten, wordt hun nu door het ontwerp de taak toebedeeld de zaak zelve aan een voorloopig onderzoek te onderwerpen. Zij zullen dus de echtgenooten of althans de eischende partij, die verplicht is te verschijnen (de verweerder wordt opgeroepen, maar kan desverkiezende wegblijven), een verhoor moeten afnemen omtrent de gestelde feiten, dus b.v. in geval overspel wordt beweerd, naar den naam van de(n) medepilchtige, den tijd, de plaats en de omstandigheden, waaronder het feit heeft plaatsgehad, of dit soms met toestemming van de eischende partij is geschied en of de echtgenooten zich nadien niet met elkander hebben verzoend. Van den uitslag der verschijning wordt een proces-verbaal opgemaakt, dat de echtgenooten hebben te onderteekenen.

Indien de verweerder de juistheid van des eischers opgave der feiten niet betwist, doch de President daaraan niettemin twijfelt, maakt hij hiervan melding in het proces-verbaal. Het gevolg hiervan is, dat de Rechtbank, niettegenstaande de verweerder voor haar bekent of (na driemaal te zijn opgeroepen) niet verschijnt, verplicht is partijen te bevelen om in persoon voor haar te verschijnen. Hetzelfde geldt natuurlijk, indien de Rechtbank zonder voorafgaande waarschuwing van haar President redenen tot twijfel meent te hebben.

Wordt de Rechtbank nu door het verhoor van partijen bevestigd in haar — eigen of door den President ingegeven — twijfel aan de juistheid van de opgave der feiten, dan zal zij volgens het ontwerp nader bewijs gelasten.

Men ziet, dat de taak, die de Minister op de schouders van onze toch reeds zoo zwaar belaste Rechtbankpresidenten wil leggen, niet gering is. Zou het practische resultaat aan de verwachtingen beantwoorden? Ik ben zoo vrij het te betwijfelen. Wroeten in particuliere aangelegenheden, vooral die tusschen man en vrouw, ligt niet in onzen Nederlandschen aard en toch komt men, zonder een uitvoerig verhoor, omstandigheden als verzoening en toestemming in de aangevoerde grond tot echtscheiding niet op het spoor. De kans is niet gering, dat het verhoor door den President zich tot enkele voor den vorm gestelde vragen zal bepalen.

Als sluitstuk van de voorzieningen op het gebied van het procesrecht wordt voorgesteld een nieuwe bepaling op te nemen, waardoor de eisch tot echtscheiding wordt uitgesloten, indien de feiten met uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de eischende partij hebben plaatsgevonden. In sommige gevallen