hij niet opvolgt; voor een bejaard man — dat moet hij wel zijn als gepensionneerd hoofdambtenaar — is dit merkwaardig. Vooral van de vrouwenverenigingen verwacht hij critiek, nu, het wordt wel heel vervelend om telkens weer hetzelfde te moeten zeggen, maar deze schrijver doet het voorkomen alsof het iets heel gewichtigs is, dat hij, precies als de mannen in de spoorwegcoupée of achter op' de tram, tot de uitspraak komt: „Ze moesten alle vrouwen er maar gauw uitjagen dan was er geen werkeloosheid meer." Dat gewichtig doen is aanleiding geweest voor de kranten dit geschrift te bespreken en daarom is het misschien toch wel van belang het boekje eens wat nader te beschouwen.

Het betoog is niet tegen de vrouw gericht zegt hij, helemaal niet; het beginsel van de gelijkheid wil hij handhaven en daarom wil hij ook de ongetrouwde man van boven de 30 jaar verwijderen of hem een zware belasting opleggen. Bij de meisjes laat hij echter die mogelijkheid van een belasting niet open, daar wil hij in elk geval ontslag en wijders is dat ontslag daar niet aan een bepaalde leeftijd gebonden, maar geldt het voor alle leeftijden. Het is maar wat je gelijkheid noemt, mannen spreken weieens van vrouwenlogica, maar die „gelijkheid" is een prachtig voorbeeld van mannenlogica.

De schrijver accompagneert zijn proza met cijfers, dat lijkt altijd erg geleerd en soms betekent het inderdaad iets, hier echter niet. De cijfers die de Statistiek geeft, zal hij wel goed overgeschreven hebben, maar met zijn schattingen, afleidingen en berekeningen, kunnen wij volstaan met het volgende voorbeeld. De verhouding tussen het aantal burgerdochters en arbeidersdochters schat hij op 1:1, zulks zonder enige motivering; een statistiek naar de standen hebben wij niet, want onze Staat kent geen standen, die worden slechts door de traditie en de conventie gehandhaafd; wat betekent het nu als de schrijver zegt: die verhouding is 1:1, kan het niet 1 : 2 zijn of 1 : 31 Maar nu verder, het wordt veel mooier, hij geeft een lijstje van de aantallen vrouwen, die hij uit de verschillende beroepen verwijderen wil, uit de industrie zijn dat 150 duizend. Daarvoor moeten die er, om te beginnen zijn, want hoe verwijdert men iemand, die er niet is. Zijn er van de 170 duizend vrouwen in de fabrieken 150 duizend burgerdochters en getrouwde vrouwen, want die alleen wil hij immers verwijderen? Ter zake van de wet Romme zijn er verleden jaar berekeningen gemaakt over het aantal getrouwde vrouwen, dat in loondienst werkt. Dat was nog geen 3 %. Als alle getrouwde vrouwen in loondienst nu eens uitsluitend in de industrie werkten, dan zouden dat

zijn 3 % van 1 y2 millioen is 45 duizend. Van de 150 duizend vrouwen, die hij verdrijven wil, moeten er dus 105 duizend burgerdochters zijn. Van alle 125 duizend fabrieksmeisjes zijn dus volgens deze schrijver 105 duizend burgerdochters en hoewel hij de verhouding tussen de burger- en de arbeidersstand juist tevoren in het algemeen op 1 : 1 heeft geschat, zouden er bepaaldelijk onder de fabrieksmeisjes vijfmaal zoveel burgerdochters zijn dan arbeidersdochters. Heeft U ooit iets geconstateerd van een dergelijk enthousiasme van de burgerdochters voor het beroep van fabrieksmeisje? Die schattingen en afleidingen zijn hocus-pocuspilatus-pas en dat wordt ons als ernstig werk voorgeschoteld!

Het heeft ook overigens weinig zin de berekeningen verder na te gaan, want de hoofdzaken van zijn betoog, waar die berekeningen voor dienen moeten, zijn verkeerd en dan doet het er ook weinig toe, hoe hij dat verder allemaal mooi uitrekent. De hoofdzaken in deze materie zijn:

1. Wat moet er gebeuren met de naar dat systeem werkeloos gemaakte burgerdochters?

2. Hoe moet die vervanging van werkende burgerdochters door werkeloze gezinshoofden precies gebeuren?

3. Hoe wordt het met de ongelijke beloning van de man en de vrouw?

Deze drie punten, waarvan het laatste het cardinale punt is, heeft de schrijver wel aangeroerd, maar hoogst oppervlakkig behandeld en grotendeels met dooddoeners afgedaan.

Wat het eerste betreft. De burgerdochters wil hij naar huis sturen „omdat voor de vrouwen uit de burgerstand — behoudens uitzonderingen — niet dringend voor arbeid behoeft te worden gezorgd." Dat is alles wat hij daarvan zegt. Uit zijn bovenvermelde schatting van de verhouding van de burgerij tot de arbeidersstand van 1 : 1 blijkt, dat hij met burgerstand allerminst bedoelt uitsluitend rijke mensen. Volgens zijn systeem krijgen wij dus een paar honderdduizend burgermeisjes thuis, die van haar broers of haar zwagers — God beware ze daarvoor — het genadebrood moeten ontvangen. Over het leed en het onrecht, dat men deze vrouwen aldus aan wil doen, door ze haar baantje, dat ze trouw en eerlijk vervuld hebben, te ontnemen en ze verder aan de heidenen over te leveren schrijft hij alleen, dat de enkeling hier wijken moet voor het gemeenschapsbelang. Grote woorden! een paar honderdduizend enkelingen zijn dus nog steeds enkelingen, maar al was het anders, het belang van de gemeenschap gaat inderdaad boven het individuele belang, maar het gemeenschapsbelang gaat niet boven het recht. Bij het conflict tussen individueel en algemeen belang moet het