Op 31 December van dat jaar telde ons land 4.292.794 vrouwen en 4.264.126 mannen. Er was dus een surplus (zoo elegant als de heeren zich in dit verbond toch altijd uitdrukken!) van 28.668 vrouwen. Daar deze uitgesloten zijn van het huwelijk, zullen zij, althans tot haar zestigsten verjaardag, mogen arbeiden. Dat wil zeggen, als zij tot de arbeidersklasse behooren. Van die vrouwen behooren er echter maar 17.200 tot den leeftijd van 15 tot 60 jaar.

Echter, en dat ziet de heer Hulshoff Pol over het hoofd, het surplus in de leeftijden van 15 tot 64 jaar is veel grooter. Immers, de statistieken leeren ons, dat tot den leeftijd van 15 jaar er een groot surplus aan jongens is. Volgens de volkstelling van 1930 bedroeg dat surplus niet minder dan 44.007, terwijl het geheele surplus aan vrouwen in dat jaar 50.213 was. In de jaren, waarop men voor arbeid in aanmerking komt, was het surplus aan vrouwen dan ook 71.083. Daar ook thans nog de sterfte onder de jongens beneden 15 jaar hooger is dan die der meisjes, is het getal van 28.668 te laag en mag zeker op ruim 42.000 geschat worden voor vrouwen van 15 tot 64 jaar.

En thans de niet-surplus-vrouwen!

„Hooger dan 25 jaar behoeft men bij haar, aldus de schrijver, niet te gaan, omdat de meesten dan gehuwd zijn en hun (waarom niet haar?) arbeid in eigen huisgezin vinden."

Waaruit put de heer Hulshoff Pol deze zekerheid? Laten wij wederom de volkstelling van 1930 raadplegen. Wij vinden daar, dat van de 2.541.484 vrouwen van 15 tot 64 jaar er 1.008.572 ongehuwd waren. Behalve de 71.083 „surplus-vrouwen , waren er dus nog 937.489 „niet-surplus-vrouwen" ongehuwd. En dat, terwijl er toen 1.034.382 mannen op dien leeftijd ongehuwd waren! Van die ongehuwde vrouwen waren er 575.639 van 20 49 jaar, dus nog niet te oud om te werken, tegen 612.434 ongehuwde mannen.

Het komt ons daarom voor, dat de zoo stellig geponeerde bewering, dat alleen de „surplusvrouwen" recht zouden hebben op arbeid, wel voor eenige aanvechting vatbaar is.

Wie behooren tot de arbeidersklasse?

Trouwens, de heer Hulshoff Pol vindt ook deze nog lang niet allemaal waardig om op de arbeidsmarkt een plaatsje te vinden. Dat is alleen goed voor vrouwen uit de arbeidersklasse. „Voor vrouwen uit den burgerstand — behoudens uitzonderingen — behoeft niet dringend voor arbeid te worden gezorgd," zegt hij.

Waarop grondt de schrijver deze bewering? Op het „ontwijkende antwoord, dat een gedeelte dezer meisjes bij hun familie in huis

wonen en daarom slechts die arbeid wenschen, die naar hun genoegen is, terwijl het andere gedeelte zich voor huiselijken arbeid niet geschikt acht." Dus niet op vaststaande feiten, die heusch wel te krijgen zouden zijn, als de heer Hulshoff Pol dit werkelijk had gewenscht, maar op „on-dit's". Heeft de schrijver nooit gehoord van de enquête onder een groot deel dier burgermeisjes, n.1. het vrouwelijke P.T.T.personeel, waaruit bleek, dat een groot deel harer voor familie-leden moest zorgen? Zijn vonnis: „In het kort dus: geen financieele steun aan zoogenaamde werklooze vrouwen komt ons daarom wel heel lichtvaardig voor.

Dit echter in het midden latend, rijst de vraag, wie de schrijver eigenlijk onder den burgerstand en wie, als behoorend tot de arbeidersklasse rekent. Daaruit worden wij niet wijs. Het eenige, dat daarop duidt, is zijn — volkomen ongemotiveerde — meening, dat ,,de verhouding van de arbeidersklasse tot die der burgermaatschappij wel ongeveer zal zijn als 1 : 1." Voor hem valt dus slechts de helft der vrouwen onder de arbeidersklasse en kan dus, mits ongehuwd, aanspraak maken op recht op arbeid.

Wij willen nu zelf even een berekening maken. Als vallende onder de arbeidersklasse willen wij aannemen een jaarinkomen tot ƒ 2000.—. Dat is niet te hoog en ook niet te laag. En wat leert ons nu de Statistiek omtrent de aangeslagenen in de Rijksinkomstenbelasting over 1936/1937? Dat er tegenover 944.88 aangeslagenen met een inkomen tot ƒ 2000.-staan 339.670 aangeslagene» boven de ƒ2000.—. De verhouding is dus niet 1:1, doch 5 : 2. Zoo zullen dus van de 42.000 surplussen in 1936 niét slechts de helft van de 25.200 vrouwen van 15 tot 60 jaar, doch 18.000 recht kunnen laten gelden op arbeid. (De berekening van den heer Hulshoff Pol was: }/£ van 17.200, of 8600).

Thans het aantal „niet-surplus-vrouwen , dat in 1936 4.264.126 bedroeg en waarvan er 2.658.475 waren van 15 tot 60 jaar. De heer Hulshoff Pol rekent slechts met 767.542 vrouwen tot 25 jaar. Daar zijn berekening van 1:1 komt hij dan op 383.771 arbeidsmeisjes. Wij willen echter rekenen met de vrouwen tot 60 jaar en komen dan tot een totaal van 2.658.475 arbeidersvrouwen. Zien wij nu, dat volgens de drie laatste volkstellingen van de groepen van 15 tot 60 jaar rond 40 % ongehuwd is, dan waren er op dien leeftijd 1.063.390 ongehuwde vrouwen, waarvan er o.i. 759.550 tot de arbeidersklasse gerekend moeten worden en dus ook recht op arbeid kunnen doen gelden.

In plaats van de 392.371 arbeidersvrouwen or, -moisies waartoe de berekeningen van den