De Nederlandsche wet heeft nl. als uitgangspunt (zie art. 921 B. W. en voor Indië het overeenkomstig art. 874 B. W.), dat de nalatenschap komt aan de wettelijke — d.z. de door de wet aangewezen — erfgenamen, voorzoover daarover niet bij testament is (en kon worden) beschikt. M.a.w. de vererving volgens testament vormit een uitzondering op de algemeene regelen. Reeds om die reden past een beperkte uitlegging van testamenten. Verder bevat de wet een uitdrukkelijk verbod (art. 932 Ned. B. W. en art. 885 Ind. B. W.) om, wanneer de bewoordingen van een testament duidelijk zijn, daarvan door uitlegging af te wijken. Hoe zouden nu de broers en zusters volgens testament — d.i. dus wijze van uitzondering op de algemeene regelen — kunnen erven, wanneer het testament in kwestie van hen niet repte en overigens duidelijk was, immers niet anders bevatte dan een uiterste wilsbeschikking betreffende de helft der nalatenschap, i.c. ten gunste van den man ?

Toegegeven moet worden, dat de fictie „ieder wordt geacht de wet te kennen" in vele, men kan wel zeggen, het meerendeel der gevallen, inderdaad niet meer dan een fictie is. Dr. Fockema Andreae teekende dit wel duidelijk, toen hij (ongeveer) schreef, dat „ook de student, die smadelijk wordt afgewezen voor zijn doctoraalexamen rechten, wordt geacht de wet te kennen!"

Toch staat m.i. hier de zaak wel eenigszins anders.

Een zóó ingrijpende wetswijziging als die van 1923 in het Nederlandsch erfrecht, komt maar niet ongemerkt tot stand. Deze is niet alleen in de vaklitteratuur besproken, doch ook de gewone pers heeft daaraan min of meer uitvoerige beschouwingen gewijd. Mag men nu niet van iemand als erflaatster, die door het maken van haar testament bewust heeft ingegrepen in den gewonen gang van zaken bij vererving, die destijds dus wel geheel op de hoogte zal zijn geweest, ook verder eenige interesse verwachten, wanneer zij in haar krant — en vermoedigt niet slechts een enkele maal, maar bij herhaling — melding ziet gemaakt van een belangrijke wijziging in het erfrecht (indiening wetsontwerp, Kamerbehandeling enz.) ? En

als zij daarut niet zelf kon lezen, waar zij aan toe was, dat zij zich dan, bijv. door informatie bij den notaris, daarvan nader op de hoogte stelde ?

Het maken van een testament is een belangrijke stap. De één stelt het uit tot het te laat is, een ander doet het wel tijdig, doch denkt dat daarmede alles, bij wijze van spreken voor de eeuwigheid, in orde is. Noch het een noch het ander is juist.

Naast de zoo even genoemde bepaling is er echter nog een artikel in de wet: als de woorden van een testament duidelijk zijn, mag daarvan door uitlegging niet worden afgeweken. En het merkwaardige feit deed zich nu voor: zoowel de rechtbank als het gerechtshof te Arnhem vonden deze woorden volkomen duidelijk; de helft aan den man; de helft aan de wettige erfgenamen. Of dat in 1919 de broers waren en het in 1928 de man nog eens was, doet niet ter zake.

Broer betoogde: zooals de rechters het uitleggen, mist het testament alle beteekenis, want als het er niet was, zou de man óók alles erven; en als mijn zuster haar bedoeling had gewijzigd, en alles aan haar man wou geven, zou zij het testament niet zóó gelaten hebben ; en het is ook in strijd met haar uitingen.

Neen, zegt het Hof, juist omdat het testament in 1919 gemaakt is, zijn de woorden duidelijk. Als het na 1923 gemaakt was, hadden wij kunnen twijfelen, want dan had zij óf alles aan hem kunnen vermaken óf zij had heelemaal geen testament behoeven te maken, wat op hetzelfde neerkwam. Maar nu heeft zij de helft willen geven aan haar man en de rest aan wie het volgens de wet komt, onverschillig of dat haar man of haar broer is. Als zij

dit laatste had willen voorkomen

had zij immers na de wetswijziging alsnog een beschikking ten behoeve van haar broers en zusters kunnen maken!

(Wordt vervolgd).