Ok sprok sprauw Geef den hok aan jou.

Geef hem aan een goeien man.

Die hem goed verdragen kan.

Minder waardeerend is wel het volgende:

Tik —- tak — trom.

Mijn moeder is krom,

Mijn vader is recht,

Ga jij maar gauw weg.

Bekend en realistisch is:

De bakker op den hoek,

Die heeft vannacht geblazen,

Zijn billen uit zijn broek.

Ze hangen voor de glazen.

Een cent een olie-koek

Nog eentje zoo luidt:

Een vrotte haring kost maar tien cent.

Bij het woordje „cent" is men af, of ook wel tikker. Wat deze korte aftelrijmpjes betreft, kan ik hier nog het volgende mededeelen.

In mijn tijd gebruikten we ze, wanneer het tegen het aangaan der school liep. Je was er zoo gauw mee klaar en kon daardoor nog een minuut of wat spelen.

Dan bestaan er ook nog een aantal rijmpjes, waarbij een willekeurig getal door één der medespelenden genoemd moet worden.

Bijv.:

Mijn vader zou eens een raampje beslaan.

En raad eens hoeveel spijkers er wel in zouden gaan ?

En hoeveel raadt gij dan wel mijn kind ?

(Willekeurig getal).

Volgens Dr. C. H. Ebbinge Wubben wordt in Staphorst en Rouveen dit gebruikt:

Er werd laatst een paard beslagen.

Hoeveel nagels zijn daarin ?

In Hei- en Boeicop vond ik:

Mijn vader ging met een schoen naar den schoenmaker, Raad eens hoeveel spijkers er in zaten ?

Bij alle een willekeurig getal te noemen.

Ik herinner me nu, hoe wij in onze dagen een getal probeerden op te noemen waarbij je rekenkundig zeker was 'm niet te zijn. Of ook wel begon je bij een bepaalden jongen te tellen.

Eigenaardig was het, dat we altijd het getal 35 noemden. Later toen het in de gaten begon te loopen, moest de jongen, die het getal mocht noemen, zich omkeeren. Maar de rakkers onder ons pleegden zelfs hier nog fraude.

Tot slot laat ik hier eenige verhalende aftelrij mpj es volgen:

Ik liep eens door het plantsoen,

Daar sprong een kikvorsch op mijn schoen.

Mijn schoen sprong los,

En weg was de kikvorsch.

Op het land groeit peen.

^Vaar is lange Leen?

Lange Leen loopt op het land

Met een groote peen in zijn hand.

Is mijnheer de Wit niet thuis?

Neen, mijnheer de Wit is water halen.

Raad eens wie hij tegen kwam ?

Twee potten en twee pannekens,

Twee ijzeren mannekens,

Twee dames zonder ziel.

Abraham zestien.

Stof en meel — wiet.

Rijdt gauw weg.

Waar naar toe?

Naar de bonte koe.

De bonte koe is in de wei.

En gij zijt vrij.

Ik ging eens naar den bakker

En kocht een brood.

Ik kreeg twee kaakjes,

Een blauw en een rood.

Wat kies jij van die twee?

Rood ?

Een rood ?

Heb jij wel rood aan je lijf?

Ja. Ik heb wel een rood hemdje aan.

Hoeveel knoopjes zitten daar wel aan?

Drie.

Een —■ twee — drie.

De „bonte koe" speelt in de versjes een belangrijke rol. Niet alleen bij de aftelrijmpjes, ook in andere spelversjes, komen voortdurend passages over de bonte koe voor.

Hier nog een aftelrijmpje;

Ie —• wie — waai — weg.

Waar naar toe?

Naar de bonte koe.

Waar is de bonte koe?

De bonte koe is in het land,

Waar is het land?

Het land is in Noord-Brabant.

Ik wil mijn artikel gaan eindigen. Nog honderden versjes heb ik in portefeuille, waaronder werkelijk zeer interessante. Ik heb er, welke gebruikt worden bij kaatsbal, kringspel, reidansen enz. enz.

En terwijl ik dit zoo neerschrijf, brengt de post me weer een nieuwe zending. W^elk een rijk studieveld ligt hier nog nagenoeg braak.

Wandelaars, ik hoop, dat ik met mijn onvolledig artikel toch dit nog heb mogen bereiken, dat gij op uwe wandelingen, door stad en dorp, niet gedachteloos zult doorloopen, wanneer ge een troepje jolige kinderen aan het spelen ziet. Blijf toch een wijle staan en hebt aandacht voor hun spel. Er verdwijnt zoo veel. Dit tijdschrift wil op de bres staan,