verbalen opgemaakt wegens overtredingen van dit artikel in de kleine werkplaatsen, die de huisindustrie naderen. In de huisindustrie wordt art. 3 der Arbeidswet nog veelvuldig overtreden. De controle op de richtige naleving is bij dezen vorm van industrie dan ook uiterst moeilijk.

Artikel 4. De in 1909 aangevangen invoering der bepalingen, vervat in het zoogenaamde Arbeidsbesluit (Koninklijk besluit van 10 Augustus 1909, Staatsblad no. 290),') werd gedurende 1910 krachtig voortgezet. Deze bepalingen gaven in het afgeloopen jaar o. m. aanleiding tot de volgende opmerking. Het verplaatsen van een te zwaren last door jeugdige personen werd herhaaldelijk waargenomen. Ofschoon het dikwijls moeilijk was, vast te stellen, of de krachten in zoo'n geval te boven gegaan worden, kon toch verschillende malen de voortzetting dier werkzaamheden worden tegengegaan.

De voorschriften betreffende de bediening van electrische installatiƫn door jeugdige personen leverden tot nog toe niet veel bezwaar op. De verbodsbepaling betreffende het doen werken van kinderen beneden de 16 jaar bij het uitzoeken, sorteeren of merken van vuil, droog waschgoed werd zooveel mogelijk doorgevoerd. Loopwerk van personen beneden 14 jaar tusschen 9 uur 's avonds en 7 uur 's ochtends werd verschillende keeren waargenomen. De meeste bekeuringen betroffen loopwerk in den laten avond. Het aantal overtredingen wegens het doen verrichten van loopwerk in den vroegen morgenstond is geringer. Over het geheel laat de straatsurveillance der politie in dit opzicht nog te wenschen over, terwijl het aanhouden van kinderen uit den aard der zaak voor de niet in uniform gekleede Inspectie-ambtenaren zeer eigenaardige bezwaren heeft, in verband met de bemoeizucht van het steeds tot inmenging bereidwillige publiek. Met het verbod om personen beneden 14 jaren steenhouwersarbeid te doen verrichten, werden geen moeilijkheden ondervonden. Voor de jongens, die dien leeftijd nog niet bereikt hadden en reeds tijdens de uitvaardiging van de bepaling in het vak werkzaam waren, werd in de meeste gevallen vrijstelling verleend. Aan deze vrijstellingen werd de voorwaarde verbonden, dat de jongen door den MedischAdviseur geneeskundig zou worden onderzocht, terwijl de werktijd werd beperkt tot bijv. 8'/2 uur per etmaal, onder toekenning van periodieke rusttijden.

Waar jongens bij bouwwerken of op daken, dakgoten, enz. op grootere hoogte dan 4 Meter boven den beganen grond werden aangetroffen, werd gelast den arbeid van die jongens onmiddellijk te doen staken. Dit geschiedde bij leidekken of rietdekken, loodgieters-, metselaars- en schilderswerk enz., waarbij jongens op hoogten van 7,10 Meter en waar het kerkdaken betrof, op soms nog grootere hoogten werkzaam werden aangetroffen.

De hierbedoelde bepalingen, waarbij arbeid verboden is op stellingwerk van grootere hoogte dan 2,50 Meter, wanneer niet met name genoemde veiligheidsmaatregelen getroffen waren, had vooral bij den scheepsbouw tot moeilijkheden aanleiding gegeven, die vaak leidden tot ontslag der op de werven werkende jongens. Voor zoover bekend, hadden deze bepalingen in 1910 geen verdere aanleiding tot ontslag van jongens gegeven. Eenige verbalen, wegens overtreding van het verbod van arbeid op stellingwerk van grootere hoogte dan 2>/2 Meter, werden opgemaakt tegen timmerlieden, schilders, aannemers en scheepsbouwers. In enkele gevallen geschiedde dit als gevolg van voorgekomen ongevallen.

Vooral bij groote bouwwerken, waar verschillende werken in onderaanbesteding werden uitgevoerd, bleek het soms zeer lastig uit te maken, wie aansprakelijk moest worden gesteld voor het ontbreken van de voorgeschreven beveiligingsmiddelen. Eenige verbalen werden als gevolg hiervan geseponeerd.

De handhaving van het arbeidsverbod voor personen beneden 16 jaren en van vrouwen in die gevallen, waar direct gevaar voor ongevallen bestaat, zooals arbeid bij onbeschermd drijfwerk, werktuigen, op onbeveiligde gaanderijen enz. gaf niet tot bijzondere moeilijkheden aanleiding. Eenige voorgekomen ongevallen van ernstigen aard toonden opnieuw het gevaar aan, verbonden aan den arbeid van personen, die loshangend haar dragen. Vooral het kappen van het haar bij de machines even voor het eindigen van den werktijd, is bij vrouwen in de Twentsche textielfabrieken een even verkeerde als ingewortelde gewoonte, waartegen voortdurend met kracht moet worden opgetreden.

Het arbeidsverbod voor jeugdige personen en vrouwen, wanneer die arbeid o. a. bestaat in het reinigen van werktuigen, terwijl deze nog in beweging zijn, heeft in de textielindustrie hier en daar tot moeilijkheden aanleiding gegeven; het

i) Zie afl. 8, 1909, blz. ij.