Omtrent geneeskundige onderzoekingen van beschermde personen in andere bedrijven wordt o. m. nog het volgende medegedeeld:

In eene borstelmakerij werd eveneens het gezondheidsattest gevergd van de jongens, die hielpen bij het verwerken van varkenshaar. In het 5e district der arbeidsinspectie werd ingevolge het bepaalde bij art. 25 van het K. B. van 10 Augustus 1909 (Staatsblad 290), een keuring ingesteld naar den gezondheidstoestand van beschermde personen, werkzaam in 18 kleine diamantslijperijen, waarin gewerkt wordt door arbeiders, niet aangesloten aan de bekende vakverenigingen, de z.g.n. „Onafhankelijken".

In het geheel zijn hier 34 jongens aan den lijve onderzocht, waaronder acht van 13, elf van 14 en dertien van 15 jaar. De algemeene indruk was niet ongunstig; 28 werden onvoorwaardelijk en 1, wiens arbeid tot 4 uren is ingekrompen, voorwaardelijk goedgekeurd. Eén jongen werd te jong bevonden en mitsdien afgewezen, terwijl er 4 in observatie kwamen. Bij geen van allen werd eenig verschijnsel waargenomen, duidende op den omgang met loodlegeeringen.

Het bepaalde bij art. 21, sub 2, van het Arbeidsbesluit, gaf het districtshoofd in het le district der arbeidsinspectie aanleiding een geneeskundig onderzoek te eischen van een 22-tal meisjes en vrouwen, werkzaam in een slijperij, waar glas gepolijst wordt met loodhoudende stof. Onder de onderzochte personen waren 2 meisjes, die den 16-jarigen leeftijd nog niet bereikt hadden. De leeftijd der anderen wisselde af tusschen 16 en 33 jaar, waaronder 6 gehuwde vrouwen. Zeven in die werkplaats dienstdoende arbeidsters, waaronder 2 gehuwde vrouwen, verrichtten den gemelden gevaarlijken arbeid niet. Van de 15 overigen hadden slechts 3 zich minder dan 3 jaar met polijsten bezig gehouden. Twee vrouwelijke personen telden 3, een 4, drie 7, twee 8, twee 9, één 16 en één 22 dienstjaren. Omtrent dezen bleek, dat de arbeid geen bijzondere gevaren aanbood voor 3 gehuwde vrouwen met gemiddeld 6 dienstjaren. De 5 overigen, waaronder 1 gehuwde vrouw, met gemiddeld 10 jaren dienst, zullen binnen korten tijd aan een herkeuring worden onderworpen.

Het voorschrift van art. 2, sub c van het K. B. van 10 Augustus 1909, Stbl. no. 290, houdende verbod om personen beneden 14 jaren arbeid te doen verrichten, bestaande in het uit de hand met behulp van gereedschap bewerken of afwerken van natuurlijke steen of kunststeen, doch waarvan ingevolge art 40 voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vrijstelling kan worden verleend, gaf aanleiding tot keuring van een 16-tal jongens, werkzaam in verschillende steenhouwerijen van het 5e, 7e en 8e district, die meerendeels uitsluitend in hardsteen werkten en wier arbeid veelal werd afgewisseld met het doen van boodschappen of ander loopwerk.

Bepaalde klachten omtrent hinder van stof of achteruitgang van den algemeenen gezondheidstoestand werden dan ook niet vernomen. Behalve 2 jongens, die voor herkeuring in aanmerking kwamen, zijn er 2 afgewezen. Eén wegens tengeren lichaamsbouw. Eén jongen zal zich binnen korten tijd aan een nieuwe keuring moeten onderwerpen.

(Wordt vervolgd.)

De Rijkspostspaarbank in 1910.

(La caisse d'épargne postale en 1910.)

Aan het verslag betrekkelijk den dienst der Rijkspostspaarbank over 1910 is het volgende ontleend.

Het aantal in omloop zijnde boekjes bedroeg op uit0. December 1910 1 510033 tegen 1 462 615 een jaar te voren. Uitgegeven werden 131 068 nieuwe boekjes, afbetaald 83 650 boekjes, derhalve eene vermeerdering van 87 418 stuks of met 3,2 pCt.

In verhouding tot de bevolking steeg het aantal boekjes van 249,9 per 1000 zielen einde 1909 tot 254 einde 1910. Sedert het einde van 1881, toen dat verhoudingscijfer 5,7 per 1000 zielen bedroeg, valt er eene vermeerdering met 248,3 boekjes per 1000 zielen te constateeren; voor de jaren 1909—1910 bedraagt de vermeerdering 4,1. Het grootste aantal boekjes in verhouding tot de bevolking komt voor (evenals ten vorige jare) in Noord-Holland, n.1. 366,2 per 1000 zielen, het kleinste wederom in Groningen (107).

Het tegoed, door de gezamenlijke inleggers van de Rijkspostspaarbank te