voornamelijk viel, is het de vraag" of daarin een werkelijke kentering van den ongunstigen toestand moet worden gezien dan wel of men meer met een gewoon seizoenverschijnsel te doen heeft. Voor een aantal ondernemingen werden de moeilijkheden nog vergroot door het onttrekken van werk (tegen zeer lage prijzen) door het kleinbedrijf, dat in den laatsten tijd sterk is toegenomen. In het boekbindersbedrijf bleef slapte eveneens regel, al is eenige verbetering ook in deze branche niet uitgebleven (in het laatste kwartaal hier en daar zelfs eenige drukte, waarbij men bedenke dat de personeelen over het algemeen sterk zijn ingekrompen). Zeer werd geklaagd over de scherpe concurrentie van den arbeid in gevangenissen en van de huisindustrie.

Hoewel de werkloosheid in bovengenoemde vakken doorloopend zeer groot was (tot op zekere hoogte werd zij mede in de hand gewerkt door bijzondere omstandigheden als het toegenomen gebruik van zetmachines) nam zij toch in vergelijking met 1923 eenigszins af. Zoo hadden de 2 grootste vakbonden in de laatste week van 1924 ruim 1100 werkloozen (w.o. ± 530 zetters, ± 230 drukkers en ± 300 binders) tegen ruim 1500 (w.o. resp. ± 710, 365 en 400) een jaar geleden. Hierbij moet echter het voorbehoud worden gemaakt, dat in deze cijfers niet begrepen zijn de vele gezellen, die tijdelijk of voorgoed uit het vak zijn getreden.

Bouwbedrijf. Wanneer men de vrij langdurige stagnatie in het begin des jaars (tijdens de vorstperioden) buiten beschouwing laat, kan gezegd worden dat de werkgelegenheid in het bouwbedrijf in het algemeen gunstig afstak bij verleden jaar. Hierbij houde men in het oog, dat de toestand plaatselijk nog' al uiteenliep: terwijl in verscheidene, w.o. groote, gemeenten gedurende een groot deel van het jaar voldoende of zelfs tamelijk groote bedrijvigheid heerschte, gaven niet weinig andere dooreengenomen een onbevredigende werkgelegenheid of achteruitgang (deels ongunstiger toestand dan in 1923) te zien. Moeilijkheden van financieelen aard (men denke o.a. aan de inkrimping van Regeeringssteun), welke soms ook oorzaak waren van tijdelijke stagnatie, speelden in het bijzonder in het 2e halfjaar een voorname rol. Hoewel in verschillende plaatsen dikwijls belangrijk, was de werkloosheid in totaal minder groot dan in 1923, waartoe, voor zoover het laatste kwartaal betreft, de gunstige weersgesteldheid het hare heeft bijgedragen. Het totaal bedrag der aanbestede werken was, volgens de door de Redactie van „De Aannemer" verzamelde cijfers, niet onbelangrijk hooger dan in 1923, n.1. resp. rond 134 en 122 millioen. Hierin zijn begrepen resp. 48,7 en 43,8 millioen voor particulieren (w.o. resp. 3,4 en 1,8 millioen voor fabrieksbouw en -verbouw) en resp. 24,2 en 28,5 voor woningbouwvereenigingen. Uit deze cijfers, waarbij men rekening houde met de daling der bouwkosten, spreekt duidelijk een toeneming van den particulieren bouw. Nopens den bouw, welke zonder aanbesteding geschiedt, staan geen afzonderlijke cijfers ten dienste. Omtrent het z.g. burgerwerk luidden de berichten over het algemeen nog niet gunstig.

Onder metselaars kwam, behoudens in het laatste kwartaal, niet alleen geen groote werkloosheid voor, maar in verschillende plaatsen was er een tijdelijk tekort aan deze werkkrachten. Ook de stukadoors hadden dooreengenomen niet of maar weinig over gebrek aan werk te klagen (bij uitzondering onvoldoende aanbod; hier en daar buitenlanders werkzaam); in sommige (w.o. groote) gemeenten was zelfs aan het eind des jaars de werkgelegenheid nog bevredigend. Daarentegen heerschte onder timmerlieden overwegend belangrijke werkloosheid, hoewel zij in het drukst van het seizoen in een aantal Plaatsen vrijwel geweken was. Ook bleef er over 't geheel een weliswaar wisselend, maar toch ruim overschot van opperlieden en g r o ndwerkers bestaan. Vooral in deze vakken is door toevloed uit andere bedrijven het aanbod te groot geworden voor de behoefte, welke door toepassing van machinalen arbeid bovendien beperkt wordt.

In het schildersbedrijf heerschte, hoewel o.a. de natte weersgesteldheid in den zomer tijdelijk een ongunstigen invloed had, over 't algemeen veel minder werkloosheid dan in 1923. In vele plaatsen duurde de seizoendrukte tot Ter in het najaar voort, maar in ook niet weinig andere had zij reeds vrij sPoedig plaats gemaakt voor min of meer slapte.

Omtrent lood- en zink werkers deels berichten van slapte, al of niet gepaard gaande met werkloosheid, deels van voldoende werk. Het gunstigst was de werkgelegenheid in het 3e kwartaal (o.a. meer reparatiewerk door de vele regens), toen hier en daar zelfs behoefte was aan een ruimer aanbod van goede vaklieden.