1924. 1925.

Jan. Febr. Maart. Oct. Nov. Dec. Jan. Febr. Maart.

Diamantindustrie.... 14,3 8,5 7,- 7,- 5,6 6,2 5,2 4,1 3,5

Drukkersbedrjjven . . . 14,5 13,9 13,5 13,2 12,4 12,— 12,1 11,5 10,8

Bouwbedrijven 46,4 28,8 19,5 9,6 17,9 25,6 29,2 20,7 14,4

Hout-, kurk- en stroobew. 20,1 19,5 15,7 11,1 11,4 12,9 14,5 12,9 10,6

Kleeding en reiniging . . 17,9 13,3 6,8 19,3 19,7 24,6 26,4 21,5

Leder, wasdoek, enz. . . 6,6 4,5 2,7 10,5 8,6 8,4 6,8 5,5 3,4

Metaalbewerking .... 18,- 17,2 15,4 10,5 10,3 10,2 10,2 9,5 8,9

Textielnijverheid .... 9,3 7,5 7,1 3,— 2,2 1,7 4,7 4,6 o,l

Yoedings- en genotmiddelen ^ „

(w.o. sigarenmakers). . 15,7 14,5 14,5 14,6 14,1 14,9 lo,3 14,5 14,5

Fabrieksarbeiders *) . . 16,8 11,5 6,3 3,3 9,9 8,7 11,4 (,S o,—

Landbouwbedrijf **) . . 40,7 20,5 10,2 — — 12,6 'o

Transportbedrijf .... 30,8 23,7 18,9 10,7 11,9 18,1 23,- 19,2 16,S

Hotel enz. bedrijf ... 14,7 15,5 14,7 8,5 9,2 11,7 14,2 14,1 12,9

Handels- en kantoorbed. . • 5,4 5,4 5,3 5,3 5,1 5,2 5,4 5,o

*) Incl. aardewerk enz.

**) Omtrent het landbouwbedrijf zijn alleen voor de wintermaanden, waarin uitkeermgen plaats hebben, gegevens beschikbaar.

Het aantal personen, van wie werd nagegaan, of zij al dan niet werkloos waren, beliep gemiddeld rond 269 000 in het le kwartaal van 1925, tegen 259 000 in het 4e en 277 000 in het le kwartaal van 1924, allen leden van gesubsidieerde werkloozenkassen. De Belgische Regeering heeft besloten, dat leden van Ne derlandsehe werkloozenkassen, die overkomen in Belgische werkloozenkassen, den tijd van lidmaatschap der Neder landsehe werkloozenkas mogen medetellen voor het bepalen van het recht op uitkeering uit de Belgische werkloozenkas.

Op het gebied der arbeidsbemiddeling is van belang de mededeeling van den Minister van Arbeid, dat een wetsontwerp, hetwelk deze materie regelt, gereed is. *)

Zoowel in de schriftelijke stukken als in de beide Kamers der Staten Generaal werd weer aandacht gewijd aan de werkloozenzorg. De bedenkingen in de stukken naar voren gebracht, vatte de Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw als volgt samen: de Regeering zoude te weinig op het gebied der werkverschaffing doen; de lasten zouden te veel op de gemeenten worden afgewenteld; de werkloozenzorg zou niet behoorlijk georganiseerd en gecentraliseerd zijn; een stelsel, volgens hetwelk de gemeenten uitkeeren, bestaat niet; productieve werkverschaffing zoude veelal nagelaten worden, hoewel die in alle deelen des lands wel te organiseeren zoude zijn, en, de loonen bij de werkverschaffing zouden te laag zijn. De Minister trad in een uitvoerige weerlegging van deze punten. Nopens de centralisatie merkte hij o.a. op, dat de werkloozenzorg een onderwerp is, dat niet op zich zelf en gecentraliseerd, op de wijze, als in hetVoorloopig Verslag bedoeld, behandeld kan worden. Deze zorg staat in onverbrekelijk verband met de belangen van de industrie, den landbouw enz., terwijl bij de uitvoering de nood der gemeenten en de gevolgen voor 's lands financiën zaken zijn, die voor de door de Regeering te nemen beslissing van invloed kunnen zijn. Daarom moet op deze andere belangen nauwlettend worden acht geslagen. Ter verzekering hiervan zijn «amenwerking en voorlichting noodig van de verschillende takken van Staatsdienst. Deze zijn naar het oordeel der Regeering op zeer doeltreffende wijze verkregen, door de verschillende onderwerpen ter onderzoek op te dragen aan een interdepartementale commissie, waarin deskundigen op elk dezer gebieden regelmatig met elkaar overleggen en welke commissie haar adviezen uitbrengt aan de verschillende Ministers. Bovendien ondervond de Regeering zeer grooten steun van de Rijkscommissie voor werkverruiming, die regelmatig van advies dient. De in het Voorloopig Verslag als gewenscht uitgesproken centralisatie is daardoor, zij het dan op andere wijze, naar het oordeel der Regeering voldoende verzekerd.

In de Tweede Kamer interpelleerde de heer Weitkamp de Regeering over den toestand in de venen, waar een uitgebreide werkloosheid heerscht en stelde daaromtrent verschillende vragen. Een drietal moties n.1. van de heeren Weitkamp, Hiemstra en Bierema werden tenslotte aan de Kamer voorgelegd. In de eerste werd de wenschelijkheid uitgesproken, dat van Regeeringswege al datgene worde gedaan wat mogelijk is om de moeilijke omstandigheden, waaronder de turfindustrie verkeert, te verzachten, in de tweede werd als het oordeel der Kamer uitgesproken, dat naast de hulpverleening door tijdelijke werkverruiming, maatregelen noodig zijn, die den toestand der Drentsche bevolking blijvend kunnen verbeteren en werd de Regeering uitgenoodigd onmiddellijk te onderzoeken welke maatregelen daarvoor kunnen worden getroffen en deze

1) Memorie van Antwoord Xe hoofdstuk Staatsbegrooting 1925.