afstand van de bestaande stad in een naburige gemeente een nieuwe nederzetting' ontstaat. Om te voldoen aan de eischen van een goed uitbreidingsplan, dat ruimte moet aanwijzen voor de woningen voor verschillende lagen der bevolking, voor industrie en bundel, voor de verkeerswegen en havens enz. is het gemeentegebied dikwerf te klein, of wel, de geschikte terreinen zijn slechts in naburige gemeenten te vinden.

Andere vraagstukken, die met de gemeentegrenzen samenhangen, betreffen een rechtvaardige regeling van den belastingdruk, een economische bedrijfspolitiek, enz. In het stelsel der gemeentewet zijn dusdanige vraagstukken alleen op te lossen door grenswijziging der gemeenten, waartegen echter vele bezwaren worden opgeworpen. Vooral nu in den laatsten tijd de kwestie der gewestelijke plannen meer en meer op den voorgrond treedt blijkt de onvoldoendheid van deze regeling. Intusschen opent art. 149 der Grondwet sinds de laatste wijziging den weg om tot een andere oplossing, namelijk door verplichte samenwerking tusschen gemeenten, te geraken.

Een commissie uit de ingezetenen van Heemstede heeft een ontwerp van wet samengesteld, dat tracht een dergelijke regeling aan te geven. Het ontwerp werd met instemming door den Raad aan de Regeering doorgezonden. De Bloemendaalsche Raad heeft eveneens aan de Regeering het verzoek gericht deze materie te willen regelen, en eindelijk ook de gemeenten Princenhage en Teteringen. Aan deze acties wordt in het weekblad „De Gemeente-Stem" een reeks artikelen gewijd.

Ook in de Oommissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer is dit punt ter sprake gekomen. Men drong aan op een wettelijke regeling, die dan niet voor elke gemeente afzonderlijk zou moeten gelden, doch geheele gebieden zou dienen te omvatten, en waarbij een methode van samenwerking van gemeenten binnen een bepaald gebied zou kunnen worden voorgeschreven. Wellicht zou hierbij aan de Colleges van Gedeputeerde Staten een rol kunnen worden toegedacht. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid verklaarde, dat deze aangelegenheid reeds zijn volle aandacht had.

De omstandigheid, dat het uitbreidingsplan van een groote gemeente zich licht ook over gedeelten van aangrenzende gemeenten zal moeten uitstrekken, brengt het bezwaar met zich mede, dat het uitbreidingsplan in die aangrenzende gemeenten geen rechtsgeldigheid kan hebben. Het gemeentebestuur van Utrecht heeft dit bezwaar ondervangen, door met die gemeenten vooraf overleg te plegen, tengevolge waarvan de gedeelten van het Utrechtsche plan die in andere gemeenten liggen, door de meeste van die gemeenten: als eigen uitbreidingsplannen zijn overgenomen.

Een ernstig bezwaar wordt bij de vaststelling van. uitbreidingsplannen gevoeld in de bestaande wettelijke voorschriften. Terwijl het noodig is, dat het uitbreidingsplan, althans voor die terreinen, waarvan niet vaststaat, dat met de bebouwing aanstonds zal worden begonnen, een groote mate van ruimte aan de practische uitvoering laat, en dit beginsel ook bij de jongste wijziging der woningwet is gehuldigd, trekt art. 11 van het Woningbesluit 1924 zeer ruime grenzen voor het gebied, dat voor onmiddellijke bebouwing in aanmerking kan komen. Voor dit gebied moet het uitbreidingsplan als een uitgewerkt stratenplan zijn ontworpen, en elke wijziging hoe gering ook, maakt een langdurige procedure van onderwerping aan de goedkeuring aan Gedeputeerde Staten, ter visie legging enz. noodig. Uitvoerig heeft de gemeentesecretaris van Utrecht, Mr. G. G. Pekelharing, hierover geschreven in het Weekblad voor Gemeentebelangen en het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw. Hij deelt daarbij mede, dat B. en W. van Utrecht reeds aan den Minister van Arbeid enz. hebben verzocht een wijziging van art. 11 uit te lokken. Intusschen heeft men zich in Utrecht op deze wijze weten te behelpen, dat het uitbreidingsplan niet formeel wordt vastgesteld, maar slechts wordt geacht de richtlijnen aan te geven, volgens welke de stadsuitbreiding in de toekomst gedacht wordt. Voötf de deelen, die achtereenvolgens voor uitvoering in aanmerking zullen komen, zullen dan formeele, geheel uitgewerkte plannen worden vastgesteld, die dan ook aan de volledige procedure, door de Woningwet geeischt, zullen worden onderworpen. Als een illustratie van de snelheid waarmede de denkbeelden zich wijzigen, mag worden aangevoerd, dat enkele weken, nadat de Utrechtsche Raad het plan 1924, dat een plan van 1920 vervangt, had besproken, in dienzelfden Raad, ter gelegenheid van besprekingen ove'r de grenswijziging het denkbeeld te berde gebracht, om den verderen uitbouw der

3