De levensvoorwaarden der arbeiders in de landen met gedeprecieerden

wisselkoers.

(Les conditions de vie des ouvriers duns les vays a change déprécié.)

Onlangs is verschenen het rapport van het Internationaal Arbeidsbureau, getiteld: „Les conditions de vie des ouvriers dans les pays a change déprécié", dat een overzicht geeft van den economischen toestand der arbeiders in de jaren na den oiorlog in Duitschland, Oostenrijk en Polen. Achtereenvolgens worden behandeld: de algemeene economische toestand in deze landen, de toestand der arbeidende klasse en haar inkomen en de maatregelen, welke zijn genomen om de loonen aan te passen bij de stijgende kosten van het levensonderhoud.

Aan de conclusies, waartoe de samenstellers van dit overzicht komen is het volgende ontleend.

In de jaren na den oorlog deden zich in de landen, waarover het onderzoek loopt, gelijksoortige economische verschijnselen voor. In) alle drie'landen volgde op een tijdperk van toenemende inflatie een periode van waardevastheid van hot betaalmiddel.

In Duitschland en Polen vertoonde het economisch leven tot in 1921 neiging tot herstel, dat echter door de inflatie in 1922 en 1923 werd verhinderd. In Oostenrijk daarentegen was de schok door den oorlog toegebracht te hevig en trad de inflatie te spoedig in om gelegenheid tot verbetering te geven.

De economische moeilijkheden oefenden natuurlijk ook op den toestand der arbeiders een druk uit, zij het niet altijd onmiddellijk. Zoo waren in Duitschland en Polen de werkelijke loonen in 1921 hooger dan in de voorafgaande jaren en kwamen in enkele gevallen zelfs die van vóór den oorlog nabij, doch ma 1921 liepen ze geleidelijk terug welke daling tot het eind van 1923 voortduurde.

Het weder stabiel worden van het geld bracht eenige stijging der werkelijke loonen, doch aan de andere zijde een werkloosheidscrisis teweeg.

In Oostenrijk was de toesitand der arbeiders in 1921 vier beneden dien van vóór den oorlog. In 1922 waren de werkelijke loonen wel iets opgeloopen, doch het inkomen der arbeidende klasse in haar geheel was als gevolg van de werkloosheid zeer gedaald. In de volgende jaren verergerde deze toestand nog. In alle drie landen bleek de positie van geschoolde arbeiders sterker achteruitgegaan te zijn dan die der ongeschoolden, hetgeen groote moeilijkheden opleverde voor het krijgen van geoefende krachten. In den laatsten tijd schijnt hierin eenige kentering te komen.

De vermindering van het arbeidersi-nkomen is vul. aan 3 factoren te wijten:

1. de economische verwarring en de belangrijke grenswijzigingen deden het nationaal inkomen dalen, onafhankelijk van de inwendige verdeeling van het volksvermogen.

2. de inflatie, welke onophoudelijk prijsstijging veroorzaakte, waaraan de loonen zich niet volkomen en te juister tijd konden aanpassen verminderde voortdurend de koopkracht van het inkomen der arbeiders.

3. de stabilisatie van het geld heeft de werkloosheid verergerd en een1 groot deel der arbeidende bevolking van inkomsten beroofd.

De sub 2 genoemde factor is het duidelijkst zichtbaar geweest. Met de maatregelen, waarmede men trachtte zijn invloed te ,neutraliseeren vormt hij dan ook het middelpunt van het onderzoek.

Zoo heeft ment getracht door prijscontrole (in hoofdzaak op de levensmiddelen en de huren) een te snelle stijging der kosten van levensonderhoud te voorkomen en de loonen daaraan gemakkelijker aan te passen. Wel voorkwam dit tot op zekere hoogte -werkloosheid, daar de arbeidskracht er goedkooper door werd, doch hiermede werd niet bereikt, dat de werkelijke waarde van het loon steeg.

De methoden om de loonen op het gewenschte peil te brengen waren in de drie landen vrijwel dezelfde, doch hare toepassing verschilde.

In Duitschland werden daartoe onderhandelingen! tusschen patroons en arbeiders gevoerd, gaandeweg werd de duur der arbeidscontracten verkort en werden' de bepalingen inzake de loonsvoorwaarden onafhankelijk daarvan opgemaakt. Inl 1923 hadden zelfs om de 2 a 3 weken onderhandelingen plaats. Een systeem om een automatische aanpassing der loonen te verkrijgen is wel dikwijls aan de orde geweest, doch nooit ingevoerd. Wel is dit het geval geweest in Oostenrijk, doch de van werkgeverszijde daartegen ingebrachte bezwaren deden deze methode langzamerhand verdwijnen. Ook in Polen genoot dit stelsel langen tijd groote belangstelling.

De kwestie der loonen vestigde ook de aandacht op de afwijkende kosten van het levensonderhoud in de verschillende steden en van arbeiders met en zonder gezinnen. Dit bracht do invoering van duurte- en gezins(kinder-)bijslageni met zich mede.

In Duitschland werden in de collectieve arbeidsovereenkomsten bepalingen daarover opgenomen. Oostenrijk voerde een wettelijk stelsel van kinderbijslag in. De uitgekeerde bedragen konden zich echter niet bij de duurte aanpassen en bleken al spoedig van geringe waarde te zijn. In Polen werden bijslagstelsels slechts in enkele industrieën en voor de ambtenaren toegepast.

Eeeds vóór dat de waardevastheid van het geld een feit was werden in Duitsch-