over 1910. De overige administratiekosten bedroegen dus f 798 901,675 tegen f 763 309,97 over 1910. Onder dit bedrag is begrepen het aandeel in de administratiekosten, dat voor rekening komt van de eigen risicodragers en van de risicodragende vennootschappen en vereenigingen, zijnde f 451 943,04. De bijdragen van de niet bij de bank aangesloten werkgevers in de administratiekosten was per ongeval f 15,19, van de wel aangesloten werkgevers f 16,83. Voor 1910 waren deze bedragen resp. f 15,58 en f 17,35.

Hieronder volgt een overzicht van de verleende schadeloosstellingen in guldens, en hare verdeeling.

1911.

Aandeel van Aandeel van Aandeel van Aandeel van O M S C H R IJ VIN G. fjö ^6 nAirnloo7o

Rjjksverzeke- werk«?;t™{ die vennootschappen TotaaI"

ringsbank. , , draeen en

usico magen. vereenigingen.

Genees- en heelkundige behandeling (Art. 19

der Ongevallenwet 1901) f 334 698,29 f 41458,31 f 344 004,51 f 720 761,11

Tijdelijke uitkeeringen (Art. 20 der Ongevallenwet 1901) » 345 487,90= » 66 116,78 » 439 300,885 » 850 905,57

Invaliditeitsrente (Artt. 21 en 67 der Ongevallenwet 1901) » 715 798,805 i 31 624,66 » 838 298,16« » 1 585 721,63

Suppletie (Art. 8 der Ongevallenwet 1901). — — —

Begrafeniskosten (Art. 23. Ie lid, der Ongevallenwet 1901) » 8 182,365 » 1 518,555 » 8137,64 ,> 17 838,56

llenten aan nagelaten betrekkingen (Art. 23,

2o., der Ongevallenwet 1901) » 200 557,895 — » 203 745,23 » 404 303,125

Afkoopsommen (Art. 25 der Ongevallenwet

1901) » 7 276,95 — » 4140,39 » 11417,34

Totaal . . . . f 1 612 002,21 f 140 718,3051 f 1 838 226,82 f 3 590 947,335

Aan premiën is dit jaar ontvangen een bedrag van f 3 348 661,05, terwijl op 31 December 1911 naar berekening nog te vorderen was f 2 131 590,395.

Het totaal aantal premievaststellingen bedroeg 122 571, verdeeld als volgt:

59 412 gevallen, waarin de premie werd vastgesteld in overeenstemming met de berekening van den werkgever (art. 48, le lid); 14 074 gevallen, waarin het vastgestelde premiebedrag hooger was dan het door den werkgever gestorte (art. 48, le en 2e lid); 3 829 gevallen, waarin restitutie van te veel betaalde premie plaats vond (artikel 48, le en 3e lid); 45 256 gevallen, waarin de verschuldigde premie in zijn geheel nog moest worden betaald (art. 50, le lid). Bovendien werd in 16 312 gevallen geconstateerd dat de werkgever in de afgeloopen betalingsperiode geen werklieden in dienst had gehad en dus over die periode geen premie verschuldigd was.

In 1911 werden 4 528 dwangbevelen uitgevaardigd tot een gezamenlijk premiebedrag van f 157 624,29 en f 80,385 interest (art. 50, tweede en derde lid), tegen 4 104 dwangbevelen met een premiebedrag van f 337 363,68 en f 9,385 interest in 1910.

Het aantal gevallen, waarin tot beslaglegging werd overgegaan, bedroeg 54 tegen 117 in 1910.

Van 538 werkgevers moest de premie over verschillende tijdvakken tot een gezamenlijk premiebedrag van f 28 480,53 benevens f 18,805 aan interest oninbaar worden verklaard tegen f 30 667,155 van 1 243 werkgevers in 1910.

In 1911 werd door den speciaal daartoe aangewezen agent in 366 gevallen een onderzoek ingesteld naar „aanpassing" bij getroffenen, die in het genot waren van een rente ter zake van andere letsels dan oogletsels; op grond van zijn bevindingen werd in 215 gevallen tot herziening (verlaging of beëindiging) der rente overgegaan. Tegen 67 der onderwerpelijke beslissingen werd beroep ingesteld, zoodat in 148 beslissingen werd berust.

De door het bestuur der Rijksverzekeringsbank verlaagde of geëindigde rente is in beroep 19 maal verhoogd tot het bedrag vóór de verlaging of beëindiging, 4-maal verhoogd beneden dat bedrag en 44-maal gehandhaafd.

Het resultaat van de 215 herzieningen van renten is geweest, dat in 23